Ode aan het paard

Wie ooit een paard zag staan,
stokstijf,
tussen bamboe,
kent van de eenzaamheid
de hoefslag en de nagels.

Dwars door de huid zijn ze gegaan,
bij elke stap, bij elke draf,
een vreemde smid sloeg martelend,
in elke poot, in elke teen,
de gaten:

verminking heet er een,
een ander heet ontbering,
verlatenheid, bezering; namen
die door de flanken schieten,
als kogels door de zon.

Een paard tussen bamboe,
doodstil,
als er de wijde heuvels zijn,
de brede stranden
en het bos,
het stromend water en de bron,
en de oneindigheid