DENIJS VAN KILLEGEM IN GESPREK MET IRIS VAN DE CASTEELE

In dit interview geeft Iris Van de Casteele antwoord op de vragen gesteld door Denijs Van Killegem, en belicht zij haar levensfilosofie. Het gesprek tussen beide dichters vond plaats te Maldegem, Oost-Vlaanderen, op 23 november 1991 ter gelegenheid van een halve eeuw dichterschap van Iris. Het werd opgenomen in volle zaal, en nadien uitgezonden op de radio door Patrick Vermeer. Het verscheen aansluitend -met een paar kleine wijzigingen- in De Poëzietuin.

Iris, je bent afkomstig uit het Meetjesland, maar je woont al lang elders. Speelt Maldegem- Adegem nog een rol in je leven of in je werk?

Ik ben geboren in mijn geliefd Adegem, midden de bossen van de Zandakkers. Op de akkers rondom werden door Nederlanders narcissen en tulpen gekweekt. Tussen bomen en bloemen verbracht ik een deel van mijn vroegste kindertijd. Op 17-jarige leeftijd verliet ik mijn geboortestreek om in Brussel te gaan wonen. Daar studeerde en werkte ik gedurende meer dan twintig jaar om daarna naar een gemeente vlak bij Brussel te gaan verhuizen. In Asse woon ik tegen mijn zin. De dorpsgeest is er eng. Dat ik me in deze gemeente niet thuis voel ligt waarschijnlijk ook voor een groot deel aan mezelf. Ik wou altijd het onbereikbare bereiken en daar werd ik vaak en hard voor bestraft. Dat kun je zien aan mijn curriculum vitae en aan mijn geschriften.

Van kleins af aan ben je al bezig met poëzie. Waar liggen je poëtische wortels? Hoe is het dichten begonnen? Ik herinner me een stukje uit De Poëzietuin waarin je daarover spreekt...

Ja, Denijs, ik schreef mijn eerste gedichtje toen we van de Zandakkers verhuisd waren naar de Kampel. Ik schreef het gezeten naast een beekske te Kleit waar ik gedurende één winter lang school liep. Ik was toen nog geen negen jaar. Ik kan me niet herinneren voordien ooit iets te hebben gehoord of gelezen over poëzie. Mijn poëtische wortels heb ik misschien van Egidius, één van mijn stamvaders die vijfhonderd jaar geleden ploegde en zaaide te Eeklo.

Zijn er mensen, leraars, die je tot poëzieschrijven hebben aangezet?

Voor zover ik mij herinner was er een "Nonkel Bob" die me als kind aangemoedigd heeft. Hij was een jeugdvriend van Meester Van Cleemput uit Adegem. Toen ik ongeveer elf jaar was heeft hij in een kinderhoekje mijn gedichtje 'De Landman' gepubliceerd, eraan toevoegend: "misschien wordt Iris Van de Casteele ooit nog een groote Vlaamsche dichteres..."! Daar ben ik lang gelukkig mee geweest. Toch liep ik nooit te pronken met mijn gave, en het duurde jaren eer ik het nodig vond een blik te werpen op de literaire wereld.

Daar werd ik allerminst aangemoedigd om te schrijven of te publiceren. Ik denk dat er niet één dichteres zo moedwillig doodgezwegen werd als ik, want als je geen meeloper bent, of als je niet openlijk voor de ene of andere partij kiest, maar vooral als je een vrouw bent, lijken er weinig critici iets te geven om wat je schrijft. Toch word ik liever doodgezwegen dan doodgeschreven.

Ik was nooit bereid om compromissen te sluiten. Ik werd nergens lid van. Ik hield voet bij stuk. De tijd heeft mij gelijk gegeven. Ik heb al meer dan één dichter en dichteres tot een goed gedicht geïnspireerd, ook de creativiteit van beeldende kunstenaars en musici aangewakkerd, hetgeen voor mij veel belangrijker is dan bekendheid verwerven in literaire kringen.

Uit teksten, cursiefjes en gedichtenbundels, krijgt de lezer de indruk dat je leven vrij hard was. Kan je daarover iets vertellen als het niet te pijnlijk is? Hoe heeft dit je werk getekend?

Kan iemand verklaren wat steenhard, ijskoud of meedogenloos is die het niet aan den lijve heeft ondervonden? Hoe kan ik in een paar woorden vertellen wat mijn leven verwoest heeft en tegelijk inhoud heeft gegeven? Door een keiharde moeder vanaf je vroegste jeugd verstoten worden en nooit achterhalen kunnen waarom? Twee volle maanden in een gekkenhuis opgesloten worden omdat ze het vertikt een stuk papier te ondertekenen? Als jonge gehuwde vrouw bont en blauw geslagen worden? Zien hoe je oude vader het ouderhuis uit gejaagd wordt en eraan crepeert? Zien hoe een geliefde neef door wanhoop in de dood gedreven wordt; hoe hij zijn eigen hart doorboort met een mes?

Er schrijnt in mij nog een andere wonde: jaren geleden ben ik onbedachtzaam aan de nood van een andere dichter voorbij gegaan; iemand die langzaam verteerd werd door een innerlijk vuur, iemand die een lange lijdensweg is gegaan vooraleer te sterven; te laat begreep ik dat ik zijn leed had kunnen verzachten. Er zijn ook de vele vernederingen die ik in de literaire wereld onderging en onderga.

Dit alles wat ik nu opnoem is de 'open wonde' in één van mijn bundels, en er is méér en erger, doch daarover wil ik het niet hebben. Ik zei het al: de tragische gebeurtenissen hebben mijn leven tegelijk ook inhoud gegeven. Waar zou ik anders de kracht vinden om een lichtpunt te zijn voor velen; om te schrijven wat ik schrijf en te dichten wat ik dicht?

Je vertelde me ooit dat je Paul Snoek persoonlijk gekend hebt. Had zijn werk invloed op het jouwe? Zijn er andere schrijvers of dichters, die invloed hebben gehad op jouw werk?

Op 10 maart 1970 leerde ik Paul Snoek kennen door hem aan te schrijven en hem een gedicht op te sturen. Hij was zeer geïntrigeerd en belde me onmiddellijk op. Daarna kwam hij me vaak bezoeken. Vanaf het eerste ogenblik hebben we diepe genegenheid gevoeld voor elkaar. Door hem leerde ik later andere dichters kennen o.a. Bert Decorte en Hektor Van den Eede. Kort geleden nog deed ik Bert Decorte's, uit eigen gaard geplukte, sappige kersen alle eer aan terwijl we het over 'de tijd van toen' hadden.

Met Hektor Van den Eede bleef ik bevriend tot aan zijn dood. Ik bezit enkele mooie gedichten van hem die hij me opdroeg. Hij hield van mijn gedichten; hij wou mij destijds, als inrichter, absoluut doen deelnemen aan de Poëzieprijs van Meise, doch ik stuurde niets in, eigenlijk jammer achteraf gezien. Met Paul speelde ik ooit biljard in de Orangerie aldaar, na een prijsuitreiking. Ja, diepe genegenheid en ware vriendschap heb ik gevonden bij enkele dichters, maar niet één heeft mijn stijl beïnvloed. We waren erg verschillend en schreven dan ook erg verschillend. Eén ding is zeker: we waren (zijn) waarachtige dichters. Graag zou ik dit gedicht van Hektor Van den Eede willen voordragen dat hij me opdroeg op 18 maart 1976.

Twee dingen (voor Iris)

Twee dingen maar vraag ik vannacht, het zwijgen
onder mijn vlees van angst en zelfverwijt.
Ik wil de morgen nog binnen de iris krijgen
en overleven aan het slagveld van de spijt.

De zwarte vogels van de wanhoop dreigen
hun kromme snavels in mijn hart te slaan.
Twee dingen maar: dat zij dit bloed nooit krijgen
waardoor zovele stormen moeten gaan.

En dat mijn vingers als een vreedzaam wapen
door duisternis en afstand alle pijn
de tranen mogen weren van de slapen
van die om mijnentwille eenzaam zijn.

Is er een gedicht uit je jongere jaren dat goed weerspiegelt welke poëzie je toen schreef? Zou je daarover een woordje willen zeggen?

In mijn bundels lijkt het erop dat ik meer schaduw heb gekend dan zonneschijn. Ik ben daar echter niet zo zeker van. Veel tegenstrijdigheden zitten diep in mij geworteld. Ik ben vrij ernstig en kan lang mediteren over alles en nog wat, maar uiterlijk bezit ik een vrolijke natuur. Als kind werd ik tot twee keer toe voor een paar dagen van school gestuurd omdat ik zogezegd de lessen verstoorde door de hele klas op te vrolijken. Ik ben jong en guitig geweest, vaak verliefd, ik zal maar zeggen altijd!

Mijn illusies hebben altijd gebloeid, er was veel hartstocht in mijn leven. Toch was er altijd dat zuivere in mij, zelfs als ik in bezoedeld water zwom voelde ik mij als de zwaan die alles van haar afschudt wat haar aankleeft. Ik geef er me rekenschap van dat ik altijd opnieuw gereinigd werd; dat elke catharsis noodwendig was. Eén van de gedichtjes -waarin een ander soort water aan bod komt- weerspiegelt voor een goed deel mijn rijpere jeugd:

Zwemmer

Laat mij het water zijn
dat heel je lichaam
met zonnebloemen
overspoelt
zodat je feestvierend
in zee kunt baden
en kiezels gooien
in mijn mond.
Leer me het spel
van zand en wind.
Laat me een luchtbel zijn
die kriebelt rond je benen.
Laat mij je grijpen eer
je geheel in mij verdrinkt

Je gedichten bevatten vaak veel tederheid, veel warmte voor de kleine man, maar ook heb ik de indruk dat je er wel eens flink tegenaan wilt schoppen? Ook in je teksten wil je gal spuwen. Je pen loost zowel balsem voor de vermoeiden als vitriool voor verwaanden. Klopt dat?

Ik ben erg geschrokken door hetgeen ik te horen krijg. Vooreerst zou ik willen zeggen dat de uitdrukking 'de kleine man' vernederend overkomt. Wat jij de kleine man noemt, Denijs, is een minderwaardige uitdrukking voor mensen die onze wereld steeds weer opnieuw opbouwen en in orde houden, namelijk, de handenarbeiders. Ik geloof niet dat ik er in mijn gedichten flink tegen aan schop, wel ben ik rechtgeaard en dat schemert door in mijn verzen. Wat dat gal spuwen betreft: nogmaals, ik ben erg geschrokken dat sommige van mijn krantenartikels zo overkomen bij jou. Ik zie mezelf niet als een verbitterd iemand die gal spuwt wáár mogelijk. Wat ik altijd gedaan heb is onrecht aanklagen, wat helemaal iets anders is dan gal spuwen.

Mijn pen heeft al heel wat balsem geloosd voor vermoeiden. Af en toe belt een lezer mij op of ik krijg ook wel eens een ontroerende brief. Ik voel me dan meteen zelf ook opgebeurd want een hartelijke brief of een goed gesprek kan soms wonderen verrichten, al kan ik mijn klein beetje pennenwerk in een regionaal weekblad echt wel relativeren. En wat betreft die vitriool voor verwaanden. Nee, zover gaat het niet en ik hoop nooit mijn pen te drenken in dit soort goedje. Bij mijn weten schreef ik tot op heden niets wat een mens zou kunnen verminken.

Verwaanden pak ik stevig aan, dat wel, want ik heb een hekel aan hoogmoed en dwaasheid, wat meestal op hetzelfde neerkomt. Evenzeer stoot mij het leugenachtige af en dit bij om het even wie. Beter en juister is, dat ik veel tederheid en genegenheid voel voor de verschoppelingen, de sukkelaars, de sociaal zwakkeren, en die vindt men in alle lagen van onze moderne samenleving.

Ja, goed, maar die wat onbehouwen oprechtheid, soms dat tikkeltje ironie, cynisme zelfs, waar heb je dat vandaan?

Wat jij, Denijs, onbehouwen oprechtheid noemt, noem ik simpelweg oprechtheid. Is iemand onbehouwen omdat hij geen tien keer rond de pot draait vooraleer hij zegt wat hij te zeggen heeft? Volgens mij is er is maar één soort oprechtheid. Wat dat tikkeltje ironie betreft; daar ga ik mee akkoord. Ik geef toe dat ik soms heel wat ironie in mijn geschriften leg. Ironie -vermengd met een goede dosis humor- is onmisbaar om de steeds maar holler klinkende vaten de bodem uit te slaan.

Ben ik cynisch in mijn geschriften? Cynisme is schaamteloze ongevoeligheid. Er kunnen mij veel dingen aangewreven worden maar geen cynisme. Wanneer ik bijvoorbeeld als columniste schrijf 'dat het de hoogste tijd wordt om de dictators een trap in hun achterwerk te geven', komt dit bij jou misschien cynisch over. Jij leeft in een wereld die niet te vergelijken is met de mijne. Jij had nooit persoonlijk te maken met totaal weerloze seizoenarbeiders die genadeloos uitgebuit worden; die neergeknald worden en in de rivier geworpen worden wanneer ze, na maanden slavenarbeid, hun werkloon verlangen.

Dan zijn er ook de mijnwerkers "die bloed spuwen, opdat anderen beter zouden leven". Dit zingt Atahualpa Yupanqui in wiens liederen ik mijn eigens gevoelens vertolkt weet omtrent weerloosheid en uitbuiting. Dat jij in mijn geschriften vitriool en cynisme ontdekte, Denijs, doet mij naar lucht happen. Waar jij die onklare kijk vandaan haalt weet ik niet, wel weet ik waar ik mijn inspiratie vandaan haal. Ook weet ik dat mijn vader bijzonder rechtgeaard was en dat ik zeer sterk op hem gelijk.

Ik hoop, Iris, dat je niet té zwaar tilt aan de woorden die ik met de beste bedoeling gebruikte. Zeker wat 'de kleine man' betreft schrik ik al evenzeer als jij. Dat is nu juist een term die ik vrijwel dagelijks lees en dus onbewust heb overgenomen. Bij mij komt hij eerder over als een eretitel dan als een denigrerende naam. Ik persoonlijk voel me altijd een stukje' kleine man'; een soort verzamelnaam voor - in overdrachtelijke betekenis - van de soberen, de kleinschaligen, eenvoudigen, brozen, tederen, maar ook van de zwakkeren en armen (zowel naar geest en bezit. Ook de woorden 'gal spuwen', 'onbehouwen', 'cynisme', 'vitriool', zijn misschien minder goed gekozen, maar ik wou er de gedrevenheid mee uitdrukken die je soms betoont.

Ik begrijp, Denijs, dat je het goed bedoelt. Dit is een gesprek, een dialoog, geen monoloog. We mogen dan ook beiden ons standpunt verduidelijken, nietwaar? Sommige uitdrukkingen en woorden zitten zo in onze taal geworteld dat we ze gebruiken zonder erbij na te denken. Maar wat de 'kleine man' betreft: er valt niet te ontkennen dat die uitdrukking door de bekrompen burgerij nog altijd als scheldwoord gebruikt wordt. Daarom denk ik dat het tijd wordt daar iets aan te veranderen. Jij en ik, die het op sociaal vlak goed stellen met onze moderne woning en al wat daarbij hoort: een auto, een goed inkomen etc., kunnen gemakkelijk praten. Degenen die slecht gehuisvest zijn, een klein inkomen hebben, harde handenarbeid verrichten enz. zullen die 'kleine man' al vaak naar de hel gewenst hebben, denk ik.

We kennen jou als een talentvolle dichteres die iets mee te delen heeft. Heb je er nooit aan gedacht een roman te schrijven? Ik mocht eenmaal je fijne novelle "Hermes en het Wolaapje" lezen. Ben je ook van plan iets in proza uit te werken?

Een paar verhaaltjes en theaterstukjes schreef ik op 13-jarige of 14-jarige leeftijd, ze gingen allemaal verloren. Zeven jaar geleden schreef ik een autobiografisch boek "Het gat in de muur", 200 bladzijden in twintig dagen tijd. Alles met de hand geschreven, echte handenarbeid. Die kladschriftblaren liggen nu te apegapen in een kaft. Ik zou er iets moois uit kunnen distilleren, maar ik bezit niet genoeg geduld om dit te doen. De novelle "Hermes en het Wolaapje" ligt me zeer nauw aan het hart. Die wordt beslist ooit uitgegeven.

Ik probeerde het in Nederland bij de uitgeverij van Gennep. Daar vonden ze dat er niet genoeg ritme in stak. Ik kreeg meteen een map toegestuurd met een bijgevoegde, hoogmoedige brief van een of andere betweter. Daarin stond wáár ik kon leren schrijven, tegen ruime betaling welteverstaan. Ik heb geantwoord dat de novelle het juiste ritme bezit, namelijk die van het land en de levenswijze van de mensen waarover het gaat. Het verhaal speelt zich af in Peru. De mensen die ik daar ontmoet heb leven op het ritme van de jaargetijden. Ze zijn traag, zeker, maar ze winnen oneindig veel tijd door alleen het hoogstnodige te zeggen.

Misschien schreef je ooit een gedicht waarvan je zegt: kijk, zelfs al gaan alle andere verloren, ik hoop dat dit overblijft?

Dit is een zeer moeilijke vraag. Ik schreef zoveel gedichten. Sommige blijf ik graag lezen en naar andere kijk ik nooit meer om. Ik bezit er een; het is een soort testament, niet dat ik denk nu al te zullen sterven hoor, maar het sluit goed aan op hetgeen ik voorheen probeerde te zeggen: dat er heel wat anders in mij zit dan mijn pen in vitriool drenken of gal spuwen. Dat is wel het allerlaatste waarvan ik beticht zou kunnen worden. Je ziet het, jouw benadering van mijn geschriften heeft me nogal doorheen geschud. Zal ik dit hier voordragen?

Liefste

Als ik er niet meer ben
deel me dan uit als brood
onder de levenden
en weet
tussen de klaproos
en de korenbloem
stond ik te wuiven als graan

gedenk mij
wanneer de halmen rijpen
of als de leeuwerik
ten hoogsten hemel stijgt
aanhoor de elegie
van pijnboom en plataan
denk hoe ik was genegen
het zachte oeverlis

onthoud de vuurdoorn
de zonnebloem
de gouden regen
en... liefste...
vergeet het wonder
van groeiend mos
tussen de stenen niet

Iris, jouw poëzie steekt fel af tegen veel schoonschrijverij van deze tijd, of tegen de bijna hermetische poëzie van bvb Stefan Hertmans. Jouw werk is gedreven, authentiek en gedragen. Is het zo dat je in je werk een beetje de stem wilt zijn van de stemlozen; het hart van degenen wiens hart toe gegroeid is?

Ik lees die gedichten die me toevallig onder ogen komen en aanspreken. Als dichteres voel ik mij 'medium van het eeuwig grote'. Dat 'grote' is duidelijk herkenbaar in veel van mijn gedichten. Als columniste neem ik geen blad voor de mond en neem ik het vaak op voor de underdog. Soms schrijf ik een humoristisch stukje, soms ook al eens een droevig, maar vaak kan je zien dat er een rebel in me schuilt. Je zou mij een "enfant terrible" kunnen noemen omdat mijn leuze luidt "Kom op tegen Onrecht", en ook omdat ik me niet liet modelleren noch hersenspoelen. Door niemand. Dat heeft het leven zelf gedaan, en wel op zulke wijze, dat ik niet wens dat daar nog iets aan veranderd wordt. Ik ben door velen niet of slecht begrepen geworden, en alleen gekneusde mensen schijnen mij in het hart te kunnen sluiten.

Sinds mijn vroegere vrienden gestorven zijn, ontmoette ik niemand meer die mij op dezelfde, onvoorwaardelijke wijze aanvaardt. Er is altijd een "muur". Misschien kapt iemand er ooit eens een levensgroot gat in. Ja, misschien bestaat die iemand ergens.

Iris, je werkte ooit als arbeidster, ook als bediende, later als zelfstandige. Je maakte wereldreizen. Je spreekt Frans, Duits, Engels, Spaans en Russisch. Ook je privé leven kende zijn ups en down. Iets van rusteloosheid en van eeuwig zoeken zit in je werk; in je persoon. Wil je ons vertellen wat daarachter kan zitten.

Ja, Denijs, ik heb heel wat gewerkt en gereisd. Nu ik zestig ben doe ik het wat kalmer aan. Wel verzorg is nog steeds De Poëzietuin en daarin kruipt heel wat tijd. Dat ik zoveel en zo ver ben gereisd, is het beste bewijs dat alles wat vreemd is me boeit. Vele soorten verwijten werden mij tijdens mijn rusteloos leven naar het hoofd geslingerd, vele vernederingen moest ik slikken, maar als ik alles goed bekijk kwamen die allemaal van oninteressante mensen; vooral van verwaanden. Niet de moeite waard om namen te noemen of om erover te schrijven.

Ik heb steeds getracht mezelf te blijven. Wat ik ken en ben heb ik grotendeels aan mezelf te danken. Wel heb ik op het juiste moment steeds de juiste mensen ontmoet. Voor wat mijn poëzie betreft begin 1970 Paul Snoek en Hector van den Eede, en in de jaren tachtig André Van Laere en Frans Fransaer. Mensen die in mijn talent geloofden en die me aangemoedigd hebben om te blijven dichten. Wat mijn leven als vrouw betreft: het leek lang op pure waanzin te zullen uitmonden. Sloeg mijn eerste echtgenoot me halfdood er kwam iemand die me redde. Zette de ene vriend mij het mes op de keel (symbolisch dan) er kwam iemand die me bevrijdde.

Zo ging het, tot ik tien jaar geleden Cacho heb ontmoet, voor de derde keer huwde en rustiger ging leven. Dat rusteloze in mij kan ik misschien best zo verklaren; mijn groot tekort aan moederliefde zocht in bij de man, wat faliekant moest aflopen. Ik ken geen enkele man die de taak van zielendokter op zich wil of kan nemen. Dat ik zo weinig liefde en tederheid heb gekend, wijt ik ook aan het feit dat ik teveel dichteres was en te weinig alleen maar vrouw. Ik werd steeds aanzien -en dit als kind reeds- als 'anders dan de anderen', wat voor een groot deel de waarheid benadert. Ik geloof zeer sterk dat mijn voornaam voorbestemd is; dat ik zoals de regenbooggodin Iris geboren ben om hemel en aarde met elkander te verbinden; de dode zielen met de levende. Misschien voel ik daarom voortdurend in mij een onverklaarbare, magische kracht.

Kan je ons vertellen, Iris, hoe een gedicht ontstaat? Heb je het gevoel dat het 'gegeven' is of moet je er op wroeten? Wanneer is een gedicht een gedicht? Met andere woorden, wanneer is het geslaagd?

Ik denk dat een gedicht waarachtig is wanneer het gedicht is, m.a.w. wanneer het is 'neergeschreven' in de plaats van 'gemaakt'. Jij, Denijs, bent ook een waarachtige dichter. Je zult me best begrijpen als ik zeg dat ik niet geloof in gedichten waarop je weken en maanden zit te wroeten. Ze zijn als gelijmde kristallen vazen: ze glanzen, meer doen ze niet. Ik zie het aan mijn eigen geforceerde schrijfsels (ik heb het over gelegenheidsgedichten die me soms gevraagd worden); ze werden niet 'gegeven'.

De meeste lezers zien goed het verschil tussen mooie woorden die -vakkundig of niet- samengevoegd werden en degene die de dichter aanraakt met zijn adem. Wij, dichters, weten dat het gedicht zich automatisch zelf schrijft. Nadat het in ons gerijpt is glijdt het in onze handen als een tere vrucht, bitter of zoet, al naargelang hetgeen in ons rijpte. Naar mijn gevoel is een dichter geen levend woordenboek maar een dienaar die een oerreligieuze plicht vervult. Zijn dichterschap moet gepaard gaan met nederigheid. Wat de dichter is en wat het gedicht is heeft niemand beter verwoord dan Paul Snoek.

In 'De Waarheid van de Dichter' legt hij haarfijn uit hetgeen ik aanvoel en niet vermag te omschrijven, namelijk met welke bovennatuurlijke genade wij gezegend zijn. Frans Fransaer schreef me ooit: "Heel gelukkig met je brief. Heel gelukkig met het gedicht van Pedro Salinas 'Este hijo mio'. Hoe raakt poëzie de kern van alle dingen. En hoe zijn de scheppers ervan magisch met zijn en niet-zijn verbonden; profetisch, magisch, met andere woorden SACRAAL. Zonder dat sacrale komt men slecht tot kunst om de kunst.

Kille woordenkunst, zoals de dag van vandaag alom geprezen, gewaardeerd en de hemel in geprezen (nu ja, dewelke?), en in gejubeld wordt. Maar dat is onze poëzie niet! Die van jou niet, die van mij niet. Omdat wij geloven in de DROOM. De droom die ons wakker houdt, die ons stut, die onze ideeën en emotie scherpt en punt". Ik geloof, Denijs, dat aan deze woorden niets toe te voegen valt.

Misschien is jouw bundel "EMMA" wel een van de meest pregnante bundels die ik ooit las. Wie was Emma? Waarom wou je zo nodig een boek schrijven over haar?

Ja, Emma… Emma Van de Bossche. Ze bestaat. Ze is er ooit geweest en ze is er nog. Zolang ik me kan herinneren ging ik op zoek naar haar. Ik wist hoeveel leed haar was overkomen. Ik wist dat ze om hulp riep ergens diep in mij en dit sinds mijn prilste jeugd, maar ik vond haar niet. Ik kon haar pas een gezicht geven toen ik haar liet wonen in mijn gedichten. Daarna ging ik op zoek naar documenten. Ik herinner mij de manier waarop mij een uittreksel van haar geboorteakte overhandigd werd, en een gedeelte van haar stamboom.

Daarin staat duidelijk vermeld van welke doodarme mensen ze afstamt. Ik kreeg de kopij van het uittreksel reuze vergroot gekopieerd aangereikt door een triomfantelijk kijkende mevrouw Bruynickx. Het was een kopij van het attest van de dorpsdokter die Emma in een gesticht voor zwakzinnigen had laten plaatsen, anno 1910. Stel je voor, arme Iris Van de Casteele, de dichteres met een gekke grootmoeder. Bruynickx wist niet dat er een bundel klaar lag waarin ik me allerminst over mijn grootmoeder schaamde, integendeel, ik wou Emma eindelijk in het zuiverste licht plaatsen. Ik wou me wreken op de verwaandheid en tezelfdertijd wou ik het haar aangedaan onrecht voor een deel goedmaken.

Emma was ver van gek. Zij bracht vijf kinderen ter wereld maar bij de geboorte van het jongste kind bleef ze in een postnatale depressie steken, oververmoeid. De zware landarbeid, de kinderen, het huishouden, en vooral het doden van haar kippen door een spinnijdige buurvrouw, die haar lievelingsdieren allemaal de nek had omgedraaid, omdat ze af en toe een graantje pikten op haar erf, en dat vlak voor Emma moest bevallen van haar jongste kind. Dat alles zorgde zonder twijfel voor veel verdriet en geestelijk lijden. Ik denk dat ook zij te kampen heeft gehad met een groot tekort aan geborgenheid en genegenheid, en daardoor de barst in haar gevoelige ziel ontstond.

Denk je niet dat dit ook te maken had met haar afkomst? Ik bedoel, dat zij zich minderwaardig voelde als arm meisje dat huwde met iemand komend uit een welstellende familie?

Ze was gehuwd met een Van de Casteele, fel tegen de zin van deze rijke boerenfamilie. Van deze laatste huwde een verre oom de dochter van de baljuw van Ursel, je weet, in die tijd een man die veel aanzien had. Er bestaat te Sint-Laureins nog een landelijke woning waar beiden gewoond hebben. Een zoon was "chirurgijn". Dat alles wijst erop dat die vooraanstaande familie niet gediend was met een arm meisje in haar midden. Ik kan me dus heel goed voorstellen dat Emma heel wat te verwerken heeft gehad, en dat ze om meer dan één reden werd verstoten.

De bundel is dus niet zomaar een boekje. Het is een zielskreet. Ik dacht dat ik mijn grootmoeder Emma geen grotere liefdesdienst kon bewijzen dan haar weer onder de mensen te brengen, en dan wel in het Vincent Van Gogh-jaar. De bundel "Emma" werd door Wilfried Van Durme in zijn beschouwing als één van de beste dichtbundels van 1990 genoemd. Hij besprak hem heel lovend, hetgeen me goed deed. Ik prijs me gelukkig in mijn opzet geslaagd te zijn; mijn grootmoeders lijden omzetten in een positief levensgevoel, want de gedichten uit de bundel bewijzen dat niemands leed vergeefs geleden wordt.

Wat me ook nog intrigeert, Iris, is je uitgesproken belangstelling voor Zuid-Amerikaanse, met name Uruguyaanse dichters en schrijvers. Bij voorbeeld Eduardo Galeano en zijn 'Boek der Omhelzingen' laten je niet los. Wie is die Galeano? Waarom vind je zijn werk zo belangrijk dat je er lange artikels aan wijdde?

Er zijn niet veel schrijvers wiens boeken me de keel toesnoeren. Die van Galeano doen dat wel. Zijn werk is in België nagenoeg onbekend alhoewel hij ook hier lovende kritiek kon oogsten. 'Het Boek der Omhelzingen' werd uitgegeven in Nederland door van Gennep. Het werd vertaald door een Nederlander, spijtig genoeg op zeer gebrekkige wijze, veel poëzie ging verloren en ook het kernachtige. Ik las het gehele uitgegeven oeuvre van Galeano -in totaal 9 volumes- in het Spaans.

De inhoud laat me niet los. Hij schrijft geen romans of novellen, hij vertelt, en doet dat zo boeiend dat me soms de adem stokt. Hij noemt zichzelf "Het collectief geheugen van Latijns-Amerika". Dit wil zeggen dat hij eeuwen geschiedenis opspoort en alles in zijn geheugen opslaat wat een continent te lijden heeft gehad, en nog te lijden heeft, en dat is niet weinig. Achteraf legt hij dit 'geheugen' vast in zijn geschriften, voor de huidige en komende generaties, want een volk zonder geheugen is een ten dode opgeschreven volk, zegt hij.

Tijdens het bewind van de militairen moest hij vluchten en kwam in Spanje terecht. Van daar uit bracht hij verslag uit over de schending van de mensenrechten in Latijns-Amerika: het uithongeren, kwellen, martelen en doden van ontelbare slachtoffers. Ik weet, Denijs, dat het leed van deze mensen nauwelijks het hart raakt van de onverschilligen.

Er is nog steeds niets veranderd en er zal ook niets veranderen zolang wij ons de vraag niet stellen waarom wij het zo goed hebben en anderen zo slecht. Waarom onze verwende kinderen in schoolbusjes worden vervoerd terwijl andere door modder en afvalwater moeten ploeteren om een paar kauwgummis te verkopen aan onverschillige toeristen. Waarom kinderen in die landen -soms zijn ze nauwelijks zeven- in mijnen werken of stenen kloppen om wegen aan te leggen voor de zware voertuigen van de multinationals of de militairen.

Ik eet nooit een boterham zonder hem in gedachten met anderen te delen. Ik stuur geregeld kleren en geld naar mensen die het heel hard te verduren hebben en die ik persoonlijk ken. Soms voel ik me daardoor nog ongelukkiger want ik besef dat dit slechts een druppel water op een hete plaat is. Zolang we het niet verstaan met de hongerige te delen zal Galeano steeds opnieuw inspiratie vinden voor zijn steengoede boeken.

Maar er is één troost: in de sloppenwijken groeien kinderen op die samen lachen, samen huilen, samen spelen. Ze voelen zich opgenomen in de familiale cel. Ze zijn allesbehalve eenzaam. Ik bewonder deze kinderen; hun levensmoed, hun volharding, hun uithoudingsvermogen. Een in 1916 overleden Argentijnse dichter die zichzelf Almafuerte (Sterkeziel) noemde heeft een gedicht nagelaten dat mij bijzonder sterk aanspreekt. Ik heb het vertaald. Zal ik het even lezen

Altijd voorwaarts

Geef je niet gewonnen
ook al ben je overwonnen;
voel je geen slaaf
ook al ben je slaaf;
sidderend van kracht denk je dapper
en val aan reeds zwaar verwond.
Heb de volharding van de geroeste nagel
die - reeds oud en gering -
terugkeert tot nagel,
niet de laffe koenheid
van de kalkoenhaan
die zijn pluimage platstrijkt
bij het eerste geluid.
Ga te werk zoals God die nooit huilt,
of zoals Lucifer die nooit bidt,
of zoals het eikenbos wiens grootheid
water nodig heeft en er niet om smeekt

Weet je, Denijs, vooral die twee laatste regels hebben het mij aangedaan. Van het eikenbos heb ik enorm veel geleerd qua karaktersterkte.

Ooit schreef je in De Poëzietuin een artikel waarin je de Maldegemse schrijver Astran meent te moeten verdedigen. Ging het daarbij om zijn schrijverschap of was dit slechts een voorwendsel om de samenstellers van het heemkundig boek 'In onze tijd' om de ene of andere obscure reden aan te pakken?

Ik schreef en publiceerde een artikel dat over het levenswerk van Astran ging. Dat ik vanaf die dag een paar 'vijanden' heb in Maldegem is duidelijk, bij zover zelfs, dat één het nodig vond een smaadartikel te publiceren waarin ik van leugenachtige zaken werd beticht. In een "Recht op Antwoord" verschenen in het weekblad Vrij Maldegem, weerlegde ik de beschuldigingen op grond van bewijzen. Astran had ik nooit ontmoet of gesproken vooraleer ik het bewuste artikel liet verschijnen. Ik kende hem alleen uit zijn geschriften. Dat de schrijver groot onrecht werd aangedaan in het boek 'In onze tijd' was voor mij overduidelijk.

Auteurs met zijn begaafdheid moet men ver gaan zoeken. Ik geef toe dat ik me als dichteres soms heel klein voel wanneer ik de vele ontroerende dingen lees die Astran schrijft. Je zou hem tot op zekere hoogte met Galeano kunnen vergelijken. Op zeer poëtisch wijze vertelt hij hoe de mensen uit onze dorpen vroeger leefden: ze sukkelden meer achteruit dan ze vooruit kwamen. We zouden hem 'Het Geheugen van Vlaanderen' kunnen noemen want zolang we Astran hebben zijn we nog geen ten dode opgeschreven volk. Waarom hebben zijn boeken -zijn Kriekperen- zoveel succes bij mensen die zich over hun afkomst niet schamen? Omdat ze smaken. Omdat ze sappig zijn. Omdat ze blozen van heerlijkheid en eerlijkheid. Ik verdedig Astran's boeken niet omdat ze een verdediger zouden nodig hebben, die spreken voor zichzelf en doen dat uitstekend.

Maar wanneer men het in een heemkundig boek over een veel jongere wielrenner kan hebben, die het nooit verder heeft gebracht dan een paar kermistrofeeën bijeen fietsen, en de oudere Astran puur en simpel doodgezwegen wordt in het letterkundig gedeelte, dan ziet zelfs een blinde dat hem onrecht werd aangedaan, en dat wou ik voor een groot deel goedmaken. Ik geef de mensen wat hen toekomt. Ik gun ze een blik op het kleinzielig touwtjestrekken van een paar fantasieloze leerkrachten.

Ik wou het nog eens hebben over jouw gedicht Quinta Essentia. Dit gedicht geeft met weinig woorden de roeping van de dichter weer, en op zo een profetische en visionaire wijze dat het iets universeels krijgt. Oordeel zelf maar, beste mensen, hoe de dichteres de kern der dingen raakt, waar ze evenals een primitieve Indianenstam de ervaring heeft dat ze de aarde moet behoeden, de samenhang der dingen moet kenbaar maken, de diepe verbondenheid God-aarde- mens moet duidelijk maken. De dichteres wil in navolging van de Indiaanse volkeren op de essentie wijzen, de samenhang, het begin, het opzet. Kan je zeggen wat er schuilt achter het gedicht?

Quinta Essentia

Ik heb altijd gedacht
dat een dichter moest zijn
oerreligieus
dat hij zichtbaar moest maken
het oudste begin
dat hij handen moest hebben
met zalvende vingers
om aan te raken de heilige aarde
dat hij ogen moest hebben
die de regen bewaarden
en ingewanden
om het vuur te verteren

Oervolkeren klinkt in mijn oren beter dan primitieve Indianenstam, omdat er nog in elk werelddeel mensen wonen die niet van hun wortels vervreemd zijn. Oerreligieuze dichters zou ik willen noemen diegenen die zich buigen over het sacrale, t.t.z. het onvervreemdbare van het ontstaan van álle dingen. Niemand kan met zekerheid zeggen of er ooit een begin is geweest of als er ooit een einde zal komen aan wat wij de kosmos noemen. We weten bitter weinig, maar sacrale dichters -noem ze profeten of zieners- worden hogere en diepere dingen gewaar, ze voelen ze aan, ze 'spüren' ze. Ze zijn medium. Ze zijn diegenen in wie bovenaardse krachten zich openbaren.

Ik kan me goed inleven in wat de eerste mens moet gevoeld hebben toen hij zich vragen begon de stellen omtrent wat hij deed op deze planeet. Die zich van andere leefwezens begon te onderscheiden niet alleen door de spraak maar ook door de rede; het begrip- en onderscheidingsvermogen met alle voor- en nadelen daaraan verbonden. Elk levend wezen vecht voor zijn bestaan en voor levensruimte, met dat verschil dat alleen de mens het evenwicht van de aarde verstoort en er geen ommekeer meer mogelijk blijkt te zijn.

Oervolkeren leven nog in harmonie met dier en plant die ze als gelijkwaardige wezens beschouwen. Ze zijn tevreden met het meest nodige. Ik heb gedurende jaren lief en leed gedeeld met een Zuid-Amerikaanse autochtoon. Ik bezocht zijn volk, leerde een beetje zijn taal, het Guarani, toch verkoos ik hem niet te volgen. Ik verkoos te leven in onze moderne samenleving hetgeen ik tot op heden soms nog berouw. Ik was toen aangetast door de 'vooruitgang'.

Hoe het ook zij; de uren rond het kleine houtvuur, de vertellingen, de stilte, de geluiden, dit alles heeft een diepe indruk op mij nagelaten die nu en dan tot uiting komt in een gedicht zoals Quinta Essentia. Ook in de novelle 'Hermes en het Wolaapje' heb ik getracht iets van die geheimzinnigheid in het boek te verwerken.

Ik weet niet, Iris, in hoever jij gelovig bent. In geen enkel van jouw gedichten of geschriften gebruik je het woordje God, dat is me al vaker opgevallen. En toch noem jij jezelf een sacrale dichteres. Kan je dit een beetje nader verklaren?

Ik schrijf natuurlijk ook die gedichten die bijna om het even wie zou kunnen schrijven -gedichten die niet gelaagd zijn- die verschillen heel wat met wat ik mijn gelaagde gedichten zou willen noemen. Aan mijn 'gewone' gedichten vind ik niets bovennatuurlijks, al zou je het simpelste gedicht met een grasspriet kunnen vergelijken: ook hij is er nodig en is een deel van elk wonder alleen al omdat hij bestaat, dus zit er ook iets sacraals in. Het woordje God is voor mij geen echt begrip. Wel voel ik een grote energie in mij. Ze is tegelijk vuur en licht. Daarin zie ik de samenhang der dingen; het ontstaan en het opzet.

Ik volg de weg die moet leiden naar zelfherkenning en zelfaanvaarding, de enige weg die voor mij schijnt te zijn weggelegd -langs veel pijn om- om het Absolute te kunnen bereiken. Weten dat ik later zal rusten onder een of andere boom stemt me rustig want met bomen heb ik iets. Die zijn sowieso heilig. Wat me grieft is dat er voor de komende generaties weinig zal overblijven van hetgeen ik heb gekend: zuivere schoonheid zoals kabbelende beekjes en heldere rivieren, of geheimzinnige bossen vol aantrekkingskracht.

Als dichteres voel ik mij sacraal. Ik geef gehoor aan oorspronkelijke, raadselachtige klanken die mij opgedrongen worden, en die mij tot dichten dwingen. Tijdens het dichten dwz tijdens het neerschrijven van het waarachtige, ben ik onwerkelijk, onstoffelijk. Ik denk dat alle volkeren ooit sacraal zijn geweest doch dat daar verandering in is gekomen toen het eerste lapje grond werd verkocht.

Niet dat ik nu opeens geen huis met tuintje meer zou willen het mijne noemen, maar mijn DROOM (zoals Fransaer hem noemt) wil ik ooit waarmaken. Hier vandaan reizen naar de plek waar ik eindelijk thuis zal zijn aangekomen. Omdat ik me aan die droom optrek lukt het mij af en toe een gedicht te schrijven waarin ik probeer de essentie van ons bestaan samen te vatten. Misschien mag ik met deze waarheidsgetrouwe woorden van Paul Snoek besluiten en mij bedanken? "De dichter is geen mens in het gedicht. Hij is profeet; een helderziende, maar steeds verminkte dienaar".

Iris, mag ik je in naam van alle luisteraars en lezers zeer oprecht danken voor de bijzonder indringende en oprechte manier waarop je mijn vragen hebt beantwoord. Je hebt ons een blik gegund in jouw dichtereslandschap én in jouw persoonlijk leven. Ik hoop dat we samen iets losgeweekt hebben bij allen die met poëzie begaan zijn.

Denijs Van Killegem Gent 1991