GABRIELLE DEMEDTS
DICHTEND TOT OP DE LAATSTE GRENS
"Er is moed nodig om het schrijverschap te blijven
beoefenen tot op de laatste grens". Met deze woorden beëindigt Eugene Van Itterbeek
het voorwoord van de verzenbundel EEUWIG IS NU, waarin een rijke keuze uit het
oeuvre van Gabrielle DEMEDTS. Een verzorgd boek, uitgegeven door Leuvense Schrijversaktie
en aldaar te bestellen, of eventueel langs de boekhandel.
Een boeiende bundel waarin de dichteres haar meest geliefde verzen samenbrengt,
lopend van 1933 tot 1993. Zestig jaar dichterschap: geen kleinigheid. (En de uitgever
van het boek moge het mij vergeven: dichterschap beduidt, naar mijn innig gevoel,
helemaal iets anders dan schrijverschap).
In de vroege lente van het jaar 1992, nog voor
de gedichten gebundeld waren, had ik een eerste persoonlijk gesprek met Gabriëlle,
waardoor ik deze uitzonderlijke vrouw beter kon leren kennen. Op de vraag of ze
met mij een vraaggesprek zou willen aangaan voor De Poëzietuin van het weekblad
Vrij Maldegem, antwoordde ze welwillend. Het duurde echter bijna twee jaar eer
het gesprek ter pers kon gaan. Ten dele lag het aan Gabrielle zelf (nooit voldaan
met de antwoorden), maar grotendeels lag het aan mezelf: een zware longontsteking,
met de daaraan verbonden lange herstelperiode, maakte het mij gedurende vele maanden
soms onmogelijk ook maar een letter op papier te zetten.
De trouwe lezers van De Poëzietuin zullen wel gemerkt hebben dat hun geliefde
bijdrage vaak ontbrak. Maar met de moed, waarover Eugene Van Itterbeek het al
eerder had, beginnen we opnieuw, of beter, nemen we de draad weer op. Ik zal Gabrielle
nu zelf aan het woord laten; een echte vertelster, die niet alleen mij, maar vele
lezers zal weten te ontroeren.
Gabrielle met haar leed, haar opstandigheid, haar vertwijfeling, haar heftigheid,
haar hartstocht, haar tederheid, haar humor, en haar niet te verwoesten hoop.
Van deze vrouw gaan we, tijdens dit uitvoerig gesprek, proberen een beeld op te
hangen.
Dag Gabrielle. Wees hartelijk welkom in de
Poëzietuin. Misschien kun je ter kennismaking de lezers iets vertellen over je
geboorteplaats. Waar ben je geboren? Waar groeide je op?
Ik zal maar beginnen, lieve Iris, met op je vragen
in te gaan. Ik ben geboren op 11 juni 1909 in West-Vlaanderen te Sint Baafs-Vijve,
tussen Mandel en Leie. In het westen en noorden palend aan Oostrozebeke, in het
oosten: Wakken, waarvan gescheiden door de Mandelrivier. Vlak in het zuiden, een
uur van bij ons, heb je de kerk. Die staat op een paar meter afstand van de Leie.
Aan de overkant heb je Desselgem en, meer oostwaarts, Sint Elois-Vijve, langs
een brug toegankelijk; vroegertijds met een veerpont.
We paalden toen ook nog aan Wielsbeke, zuidzuidwest, waarmee onze gemeente intussen,
samen met Ooigem, gefusioneerd is. Dus voortaan geen Sint Baafs-Vijve meer! De
bewoners van de dorpsplaats noemen de plaats waar wij woonden Canada, om onze
noordelijke ligging, en onze wijk Drogenbroodkoek.
Symbolisch? Toch niet toen ik geboren werd, korte jaren voor de eerste wereldoorlog,
waarvan ik als vijfjarige nog herinneringen aan 'vluchterkesmaandag' heb overgehouden.
De Duitsers zouden alle mannen beneden de vijftig, (of ongeveer), meenemen als
dwangarbeiders. Er werd bij ons voor vader gevreesd. We zouden ons op het leemzolderke,
dat pal noord lag, verbergen en Dolfke Van Acker, onze oude boever, zou de boer
verbeelden en Mietje uit de Drie Koningen, een nabijgelegen herberg, de boerin!
Het ging gelukkig niet door. Op zeker ogenblik hoorde ik van op dit leemzolderke,
waarop ik reeds veiligheidshalve met het slechts enkele maanden tevoren geboren
broertje Paul, heen gebracht was, een vrouwenstem van op Wakkenskouter dringend
roepen " het is niet wàààr". En zo werden wij er, tot mijn spijt weer afgehaald,
en zo ontdekte ik mijn zucht naar avontuur..
Hoe heerlijk het had kunnen zijn moet ik gevoeld hebben als vader en moeder en
André samen met ons de nacht hadden doorgebracht, in dat schemerig, geurig, lekker
ruikend oord. Angstig luisterend wellicht of we nog die woeste Noormannen, de
Duitsers, niet hoorden tegen Dolfke razen... Of wat verwachtte ik heimelijk? Juist,
ja, doodgewoon iets anders dan 't gewone.
Je kunt je duidelijk nog heel goed je kinderjaren herinneren?
Jazeker, maar laten we herbeginnen aan de jaren
met de fatale datum voor mij: 8 oktober 1909.
Moeder wilde mij 's morgens uit de wieg tillen, zoals gewoonlijk, maar mijn hoofd
en ledematen hingen te slingeren. Moeder schrok zo hevig dat ze mij terugwierp,
(zoals ik het haar later hoorde vertellen) en luid krijtend naar de aardappeloogsters
naar buiten liep: "dát Gabrielleke is nu ook dood". Dát sloeg op het feit, dat
voor mijn geboorte, mijn enig zusje dat ook Gabrielle heette, aan longontsteking
gestorven was. De erbij gehaalde dokter stond er hulpeloos bij. Hij kende blijkbaar
de naam van de infectieziekte niet die mij getroffen had. Later sprak men van
kinderverlamming maar toen was ik reeds aan herstel toe.
Verlamd waren mijn rechterbeen en mijn linkerarm. Ik zou beter halfverlamd zeggen,
want aan de voet van het getroffen been deden de tenen het normaal. Maar de Achillespees
deed het helemaal niet. Aan de linkerhand waren pink en duim in orde maar de wijsvinger
kon of kan niets, hij staat rechtop als ik hem niet dwing. De twee middelvingers
hadden, of liever hebben wel kracht genoeg om iets vast te houden, maar ze kunnen
niets grijpen.
Het ergste was eigenlijk wat er nadien bijgekomen is. In het begin dat ik kon
lopen (en ik liep voor de eerste keer op Sint Jozefsdag 1912, bijna 3 jaar oud
dus). Een meid moest me 's morgens door de weide heen, naar mijn grootouders begeleiden
(later kon ik dat alleen natuurlijk) . Zij was slecht gezind, omdat moeder haar
voor ons vertrek een uitbrander gaf: "zie maar dat ge niet zo lang wegblijft als
gisteren..!".
Ze ging zo vlug, met mij aan haar hand, dat ik viel. Ze rukte mij recht, aan de
goede arm trekkend, en daar ik niet onmiddellijk mijn evenwicht vond en daarbij
nog lachte, moet ze gedacht hebben dat ik het erom deed, dus gaf ze er nog een
flinke ruk aan. Ze gaf er nog een bovenop, denkend misschien "ik zal haar wel
temmen", waarop de hoofdspier in mijn schouders sprong zoals een te strak gespannen
elastiek zou doen.. Resultaat: eerst een scherpe pijn, daarna een doodmoe gevoel
dat enkele dagen aanhield. En niemand merkte het, want ik sprak er niet over.
Zei die meid immers niet "dat ik het erom deed"? En had ik toen ik lachte niet
aan een spel, zoals met mijn liefste meidje Irmaatje, gedacht?
Ik dacht dus aan eigen schuld. Je ziet, Iris, hoe ik toen reeds reageerde. Zo
is het verder gegaan: steeds had ik, aan de verkeerde dingen die me overkwamen,
in zekere zin schuld. (Dat dacht ik tenminste) . Dus was ik een gemakkelijke prooi
voor treiters en ruziemakers.
Was er dan niemand in je onmiddellijke omgeving,
Gabbeke, die bemerkte wat er eigenlijk met jou aan de hand was?
Vader en moeder bemerkten ongeveer tezelfdertijd
dat ik mijn arm niet meer opwaarts gebruikte. Een boterham midden op de tafel
van het bord nemen, was genoeg om het krabsgewijs te moeten doen: met de vingers
van de rechterhand er naartoe lopend tot ik het begeerde beet kreeg. Natuurlijk
zag de dokter niets bevreemdends. De dofheid was al lang weggeëbd, dus geen hogere
kleur meer dan normaal. Ik was al meer dan tien jaar oud, toen men bemerkte dat
mijn schouder zich half buiten het gewricht bewoog. Veel en veel te laat voor
iets wat pas met de huidige techniek hersteld had kunnen worden, en dan nog slechts
indien het onmiddellijk gesignaleerd zou worden.
Je zou het een groot ongeluk kunnen noemen.
Je droeg dat lichamelijk letsel dus je hele verdere leven mee?
Daarmee heb ik het tot mijn vijfenzestigste gedaan.
Dan is me nog iets ergers overkomen: een heupbreuk, die spijts of omwille van
de speciale goede wil waarmee ze hersteld werd, verknoeid was voor de rest van
mijn leven. De kromming aan de heup - vergroeiing die door het vele gebruik ontstaan
was - konden ze wegwerken door die erin naar binnen te draaien, en klaar was Kees,
dachten ze verheugd, om hun goede inval. Maar ze rekenden niet mee dat daardoor
het evenwicht in de rug en de andere heup verbroken kon worden.
Sindsdien kan ik niet meer alleen buitengaan. In huis wankel ik wel wat rond,
wat dikwijls tot vallen leidt en tot breuken: aan de zwakke linkerarm of zelfs
aan het rechterbeen. Nu moet ik voorgoed - en basta ermee - in een rolstoel door
de smalle gangskens van het appartement, heenslingerend en... haperend. Is dit
samenspel van kleine tegenslagen met levenslange gevolgen duidelijk genoeg? Tot
vervelens toe, vrees ik.
Gabrielle, ik ken je als een sterke vrouw.
Een sterke persoonlijkheid. Iemand die niet opgeeft. Iemand die vecht voor een
waardig bestaan. Of vergis ik mij?
Ik houd het uit. Ik word binnen een paar maanden
85 en lijk nog niet in de nabije toekomst te zullen sterven, alhoewel dat hart,
(die holle spier!), soms bitter in gebreke blijft, maar verder is het taai als
welster. (Een soort leder denk ik, misschien van haaien, zoals in 't schoenmakerslied).
Je stamt dus uit een echt boerengezin, zoals
er op de dag van vandaag nog weinig te vinden zijn, veronderstel ik. Ken jij nog
af en toe die hunker naar jouw geboortegrond?
Onze familie, langs vaders zijde, woonde reeds
sinds 1626 op dezelfde hoeve, toen waarschijnlijk nog leengoed (braakliggend in
elk geval) van 't Blauw Kasteelke, wiens land aan het onze paalde. In de loop
der tijden werd het een pachthoeve en onder het regeringsschap van Karel Guillemijn
° 1765, flink uitgebreid tot een middelgrootte oppervlakte van 16,40 hectaren.
Onze overgrootvader, Sebastiaan Demedts, kwam van Dentergem in 1829, om er in
te trouwen met
Karels jongste dochter Coletta.
Die heren van 't Blauwhuis, op wiens grond onze overleveringen stonden, heetten
Van Mander (zoals Carel van Mander, uit Meulebeke, geboren in mei 1548, die naar
Holland vluchtte in de Spaanse tijd en er zijn Schildersboek schreef, waarvoor
hij nu nog gememoreerd wordt.) Mijn broer André dacht dat ze van dezelfde familiestam
moesten zijn, omdat ze allen uit dezelfde West- Vlaamse gemeente kwamen. Dat is
slechts in zover belangrijk omdat de vrouw, die onze stammoeder zou worden, en
met de eerste Guillemijn trouwde, reeds zwanger bleek voor hij haar "bekende",
zoals dat zo mooi in de bijbel heet.
In elk geval kregen ze daardoor van hun leenheer, waar ze beiden voor werkten,
het leengoed toegeschoven in volle eigendom, voor de eerstgeborene die ook Karel
zou heten. (Vraag me nu niet of ik dat allemaal voor echt verklaren kan, ge weet
wat sagen en legenden kunnen zijn: een vleugje waarheid en de rest, in de loop
der tijden, steeds vollediger gemaakt om het als 'af' te tonen).
Ik weet, lieve Gabrielle, dat je naast levensmoed
en wilskracht, een scherp verstand bezit. Je boeit mij door enerzijds je tederheid
en oprechtheid, en anderzijds door de machtige pulseringen die een groot deel
van je leven beheersen, tot het abrupte toe, zou ik haast durven zeggen. Die poëtische
ziel van je, waardoor je zo goed kunt vertellen en waardoor je gedichten schrijft,
heb je die van een van je voorouders geërfd?
Poëzie, zei mijn vader, dat is een speciale gave:
de één bezat die, en de andere kon zich uitpersen maar bereikte niets; niets authentieks.
André, (liet hij doorschemeren), had die dus.
André's medewerking aan bekende literaire tijdschriften begon op zijn achttiende,
met het gedicht "Gebed voor Lenin", in Pogen, waarvan Wies Moens redactielid was.
Hij was ook de auteur van "Celbrieven", waardoor ik op mijn vijftiende tot de
literatuur bekeerd werd. Ik dacht dus dat ik dat zou moeten compenseren door proza
te schrijven. Ik heb, tot mijn verrassing, op de leeftijd van 24 jaar, om precies
te zijn op 27 november 1933, mijn eerste kreten op papier genoteerd. Ik wist niet
of men het geschrevene wel als een gedicht beschouwen zou. Het draagt de titel
"NACHT", dat nu als eerste (aangezien hun chronische volgorde waarin de verzen
gerangschikt zijn) in het boek "EEUWIG IS NU" verschenen is.
-
- Iris Van de Casteele
- (dit gesprek wordt volgende week voortgezet)
GABRIELLE DEMEDTS
DICHTEN TOT OP DE LAATSTE GRENS
Er zitten zeker nog een heleboel dingen in
je geheugen opgeslagen uit je jeugdjaren? Dingen die ons interesseren, die ons
een stap terugbrengen naar onze eigen jeugd.. Een generatiekloof maakt al een
hele hoop verschil uit, om nog te zwijgen van meerdere. Je zou soms verstomd staan
van wat jongere mensen graag weten, waar ze naar trachten, naar dingen uit 'de
goede oude tijd'...
Ja, Iris, ik moet nog iets vertellen. Victor de
Lille, hoofdredacteur van 't Getrouwe Maldeghem, nam dat gedicht van André, "Gebed
voor Lenin", uit Pogen, in zijn eerstvolgend nummer op, (op de voorste zijde,
rechts).
Omdat het voor die tijd zulk een geavanceerde stellingname tegenover het communisme
aan het licht bracht, die slechts bij de meest vooruitstrevende aan bod kon komen.
Wat een tijden toen! Slechts enkele jaren nadien kwam Henriette Roland Holst-van
der Schalk, na haar bezoek aan de Sovjet-Unie, met haar gedicht: "We zullen u
niet zien/ o lichtende vrede/ niet rusten in uw weeligheid/ van onze lippen naar
ons hart gegleeden/ noch wikkelen om onze leeden/ de weeke plooi uwer broederlijkheid..
./".
Ik wist niet dat uw broer André "Gebed voor
Lenin" schreef. Intussen hebben we heel wat bijgeleerd, nietwaar? We horen en
zien niets anders dan corruptie, uitbuiting en verdwazing in onze eigen Westerse
wereld. En Henriette Roland Holst-van der Schalk heeft wellicht nooit de menselijke
ellende en de slaventoestand verdicht van het Rusland van vóór Lenin. De Soviet-Unie
is dan toch voor één ding goed geweest, me dunkt: ze heeft oor en oog gehad voor
dichters en schrijvers en heeft, zolang ze kon, het egoïsme in de mens bestreden,
het druggebruik en de pornografie. En ze heeft vele broederoorlogen vermeden.
Kijken we maar naar wat nu in ex-Joegoslavië aan de gang is. Maar laat het ons
over iets anders hebben dan over politiek en politici, mij heeft hun taak nooit
geboeid. Vertel misschien liever iets over je grootvader Ivo?
Grootvader Ivo Demedts had veel gelezen. Hij kende Frans en
Latijn, speelde viool en kon daarbij zeer schoon zingen. Zo te horen geen echte
boer. Zeker niet in de zin van wroeten en slaven om het aardse goed. Hij dacht
en hij voelde daarvoor te diep en te ruim, en genoot te graag van schoonheid.
"Het leven is zo schoon', dacht hij "hoe dat er mensen kunnen zijn die niet gaarne
leven?"
"Zo hard en zo schoon", zou ik eerder met Jeanne Van de Putte zaliger willen zeggen.
Maar hij bezat gaven ongeteld en kon vrij naar alle zijden, het bestaan begaan.
"Niemand die zo vrij kan leven als een boer die op zijn eigen hoeve woont", zei
hij, "maar zover zijn wij nog niet". Dat was wel waar, maar intussen werd bij
ons toch de traditie hoog gehouden.
Met traditie bedoel je wellicht onder andere
ook gastvrijheid? Welke soort mensen kregen jullie op bezoek?
Bij ons stond de poort, zowel in de week als 's
zondags, wagenwijd open. Er was 's zondags dikwijls bezoek, wat bij onze grootouders
ook al het geval schijnt geweest te zijn. Allerhande kunstenaars, en deze die
graag zo genoemd werden, en literatoren, jong en oud, kwamen op André's naam af.
En ook een paar vrienden van André en mij. De intieme ontving André in de Beste
Kamer die hij, met alle oude meubels erbij, tot zijn kamerbureau had gepromoveerd.
Ze diende ook nog voor groot familiebezoek. Boeken en papieren verdwenen in de
boekenkast.
Andere bezoekers bleven gewoon in de woonplaats. Er waren er zelfs bij die graag
kaartten. Dan werd er met gevieren een bodspel opgezet. Dat deed ik echt gaarne,
al was ik niet de meest gewiekste; dat was ontegenzeglijk René de Buyck, een boerenzoon
en oud medesoldaat van André. Dan was er Georges Vandemoortele, de schilderbeeldhouwer,
die hele stukken uit Homerus of Sofokles voordroeg. Of uit Goethe's Faust. Heerlijk
gezelschap was dat.
Ja, Gabrielle, het zal er bij jullie niet
saai aan toegegaan zijn. Hoe zit het met vrouwelijk schoon? Kwam ook dit over
de vloer?
Er was mijn levenslange vriendin, Marcella Van
Sieleghem, die iedere zondag kwam, van mijn achttiende tot mijn vierentwintigste
jaar. Toen trouwde ze, op 17 augustus 1933. Vier maanden daarna, op 27 november
1933, schreef ik dat eerste vers:
-
- Nacht
-
- Over de open vlakte
- schreeuw ik een naam,
- ijzig en stil
- hoort de verte mij aan.
-
- Trilt er nog verlangen
- in die rauwe stem ?
- Is er zachtheid te verwachten
- van een dier in een klem ?
-
- Plotseling lichten ogen
- door 't vertwijflen heen,
- de wanhoop vlucht ijlings
- en laat mij alleen.
-
- Om die blik alleen
- wil ik wel gevangen zijn,
- wil ik mij bedwingen
- tot ik lach, rillend van pijn.
Ik kan de twijfel, waarvan je sprak bij het
begin van ons gesprek, onmiddellijk wegnemen: zeker, Gabrielle, is dit een gedicht.
En nog wel een dat meer dan een mens zal ontroeren. Heeft het iets te maken met
je vriendschap met Marcella? Was ze een soort vertrouwelinge? Iemand aan wie je
alles kwijt kon?
Wij waren zo intiem met mekaar, elkander al onze
geheimen toevertrouwend, dat waarschijnlijk die kreten van mij, niet meer door
haar opgevangen, wel in woorden-om-op-te-schrijven moesten uitbreken. Tenminste
zo leg ik die eerste, beslissende uitbarsting uit. (Inspiratie, zoals we het willen
noemen) . De volgende verzen waren het evenzo. Het papier werd de toeverlaat van
het ongetrooste inwendig zeer eenzaam meisje dat ik was.
We hadden het ooit over godbewustzijn. Je
zei me ooit dat het beeld dat je had van het leven na de dood, de ene dag positief
is, de andere dag negatief. Je gaat nu stilaan de avondwijdte in met alles wat
dit meebrengt aan overpeinzingen. Denk je dat je een deel van het grote mysterie
hebt kunnen ontsluieren of blijft dit, nu je een hogere leeftijd bereikt hebt,
een onoplosbaar raadsel voor jou?
In die tijd ook, op weg naar Wakken zijnde, om
er mijn haar te laten knippen, is me iets zeer ernstigs overkomen. Na telkens
twee boomgaten te hebben gepasseerd, moest ik telkens opnieuw een ogenblik blijven
staan om eens goed adem te halen. Toen overviel me plots de gedachte en het gevoel:
er is niets dan leegte. God bestaat niet. Je vader en je moeder en je broers kunnen
niets voor je doen. Je bent alleen in die leegte om je heen. Gras groeide er misschien
over, maar geen reddende zekerheid kon ik nog ooit terug verwerven.
Hoezeer ik later ook leed en schreide, er werd niet meer opengedaan. Geen troon,
waar ik God op zou zien, uit mijn kindertijd, toen ik meende dat men maar tot
aan de einder moest, om er daar eens achter te kijken. (Dacht ik aan gordijnen
die konden opengeschoven worden, of aan een schemerige muur waar doorheen een
gat te maken viel? Ik heb het niet concreet kunnen uitvoeren, een 'hier even'
bestaat zelfs niet).
Wat jij me zegt wijst op groot gemis. In de
meeste van je gedichten is dit gemis aanwezig. Meestal schrijnend. Ik weet niet
of je in een paar woorden kunt weergeven wat je echt gemist hebt in je leven.
Heeft het te maken met je leven als vrouw? Het kinderloos zijn? Of zijn het jouw
nooit uitgekomen kinderdromen? Vergeef me als ik probeer tot in je intiemste gedachten
door te dringen, maar een oudere mens heeft soms behoefte om dingen uit te spreken
waarover hij een heel leven lang heeft gezwegen. Hoe zou jij het woordje 'gemis'
best kunnen omschrijven?
Sinds ik tussen de stenen woon, Iris, dat is sinds
10 mei 1944, na het huwelijk van mijn broer Paul, ken ik een niet aflatend heimwee
naar 'buiten'. Naar bomen die men aanraken kan, en gras om in te liggen 's zomers.
Zoals ik vader soms zag "noenstonden", met zijn klak onder zijn hoofd en verder
al het groen onder hem als een echt tapijt. En vogels, urenlang, dagenlang, de
leeuwerik boven het koren waar hij zijn nest had. Je kon de deur niet uit of daar
hoorde je hem (of haar). Ik heb er zelfs dichtregels over: "Mijn gedachten gaan
naar u/ zoals een leeuwerik naar de aarde schiet/ uit zijn hoog en zingend zweven/
zo schieten mijn gedachten naar u toe../". En merels, vinken, zelfs de slag van
de kwakkel was er soms.
Mijn grootste gemis in mijn volwassen leven echter, Iris, was van dezelfde oorsprong
als dit van jou. We hadden beiden een grote vrouw als moeder, die het beliefde
niet van ons te houden. Of is dit niet helemaal juist? Wat mij betreft zekerlijk
niet. Als ik viel en mij pijn deed kwam ze toegeëild om mij te helpen. Maar een
andere keer deed ze mij, met een kleine slag, op de grond belanden. Het is natuurlijk
die keer, die levenslang schrijnt.
Ook die keer dat ze weigerde mijn verkreupelde rechterarm te helpen wassen de
zaterdag... Ze was niet moe, we waren samen, helemaal alleen. "Ik moet dat ook
zelf doen", zei ze schamper. Het laat zich niet vertroosten, niet paaien met ergens
een ander detail. Het blijft onopgelost. Wat mij kwellen blijft zijn de vragen
over het waarom. Waarom??? Deed ik niet evenzeer mijn best als mijn broers die
zij letterlijk over de dood heen zou hebben gedragen? Het feit hoe blij ik was
als ze vriendelijk deed of was, bewijst hoezeer ik van haar hield. Ook later,
in mijn winkel, toen ik een vulpen uitprobeerde voor een klant, kwam daar onbewust
het woord 'moeder' tevoorschijn.
Tot het eens tot mijn bewustzijn doordrong en ik het uit mijn vingers dwong...
want hysterie hoefde ook niet. Die gedichten met hun noodkreten als van een jakhals
bij nacht, ze ontstonden steeds bij een van die negentien uitbarstingen van moeder.
Dat was de lont aan het stro.
Ja, Gabbeke, hoe goed versta ik je. Jouw moeder
is al lang gestorven en je zult dit groot gemis misschien wel nooit te boven komen.
Ik daarentegen weet dat mijn moeder nog leeft. Ze gaf mij als straf 'levenslang'.
Wat hebben wij misdaan? Niets! Wij waren en zijn in hun ogen te gevoelig voor
tederheid, voor warmte, voor genegenheid, voor schoonheid, voor oprechtheid. Onze
ruime ziel past niet in hun enge wereld. Ik heb mij neergelegd bij het feit, dat
mensen zoals wij vaak vergeefs beminnen. Dat we onbegrepen blijven tot aan onze
dood. Misschien is dit de zware tol die we moeten betalen om innerlijk een rijk
leven te leiden. Maar wat mijn moeder betreft: ik heb me eindelijk, na een halve
eeuw hopeloos wachten op wat wederliefde van harentwege, van achter de tralies
bevrijd. Ik ben eindelijk uit mijn lijden verlost. Graag zou ik dit schrijnend
gedicht van jou, Gabrielle, willen publiceren. Het lijkt alsof het uit je ziel
gereten werd:
-
- Hier sta ik
-
- Hier sta ik en ik vraag: was dit mijn leven wel,
- was er geen ander, stouter, grootser heilig-vrij,
- meer van mij? O het wreed, ondoorgrondelijk bestel
- dat de bottende stengel van 't zonlicht verstak!
- Hier sta ik ontzet: is mijn leven, is het voorbij?
- Was dit dulden en derven het hele besprek?
- Hoe is het te verklaren dat vruchteloos zij
- het vol en hoog willen van het vroegere kind...
- O man o kinderen o arbeid breed en zwaar,
- eenvoudig lot dat duizenden leiden zo maar,
- ik sta u terzij omstuwd door bloemen en wind
- en eenzaam als het kruis op mijn vaders koud graf.
- Dromen vragen leven: al drijft vruchteloos af.
-
- Iris Van de Casteele
- (dit gesprek wordt
volgende week voortgezet)
GABRIELLE DEMEDTS
DICHTEN TOT OP DE GRENS
Er schiet me opeens te binnen, Gabrielle,
dat de plaats waar jullie woonden Canada genoemd werd. Weet je wat de naam Canada
eigenlijk betekent? Aca nada of 'ca nada. Komt van de Spaanse veroveraars, die
in dat deel van het latere continent America aan land gingen en riepen: 'ca nada'
( 'ier niets): niets dan leegte.
Wat je niet zegt, Iris, ja.. de leegte. Maar over
mijn familie zou ik nog iets willen vertellen. Mijn ouders kwamen beiden uit een
boerenmilieu. Moeder was rijker, burgerlijker dan mijn vader waar het over cultuur,
literatuur, muziek en levensopvatting ging. Beiden hadden middelbare studies gedaan;
moeder tot haar achttiende, waarbij ze de gouden medaille won. Vader studeerde
slechts twee jaar in het Tieltse bisschoppelijk College waar hij ook steeds de
eerste in uitmuntendheid was.
Hij had zelfs op aanraden van zijn leraar in het voorbereidende, het eerste middelbaar
overgeslagen om er toch weer als primus uit te komen. Vader had thuis zijn kennis
goed kunnen aanvullen door de boeken van zijn vader te lezen; boeken komend uit
een veiling, de nalatenschap van een pastoor, dr. in theologie, uit Markegem,
kleinste gemeente in West-Vlaanderen. Reeds toen dus wisten de bisschoppen niets
beters te doen met hun briljante priesters dan ze zo klein mogelijk te houden.
(Kwestie misschien van overvleugeld te worden?)
Ja, een hele karrevracht boeken waren het, plus een viool waar de lijm aan ontbrak,
allemaal komend van die pastoor, aangekocht door mijn overgrootvader Sebastiaan
op zijn negende jaar! Zodoende had deze overgrootvader, vooruitziende als hij
was, de grondslag gelegd voor het ontstaan van een André Demedts, op de boerenbuiten
van de Drogenbroodkoek, in het hartje van West-Vlaanderen, dat Canada geheten
werd, zoveel als te ver af en te verwaarlozen. ('ier niets', zoals je zei).
-
- Het oude huis
-
- Hoe vaak heb ik de regen beluisterd
- in het oud huis waar wij allen waren,
- hoe vaak uw namen gefluisterd
- hoe moet ik mijn heimwee bedaren.
-
- Hoe moet ik mijn heimwee bedaren
- nu niets nog ooit kan verkrijgen:
- daar allen weer samen ervaren
- dat groot naar elkander-toe-neigen.
Je overgrootvader heeft ook de grondslag gelegd
voor het ontstaan van een Gabrielle Demedts, zou ik zeggen. In hoever heeft André
Demedts, die broer van jou die, toen hij het al niet meer besefte, gekluisterd
door zijn ziekte, de Staatsprijs zou winnen, je beïnvloed? Heeft zijn bekendheid
je dichterschap bevorderd? Ik vraag dit, wetend dat het steeds moeilijk is geweest
voor een vrouw om haar talent erkend te zien, en misschien nóg meer als er al
één in de familie alle erkenning geniet.
Vraag je mij of het gunstig of ongunstig was André's
zuster te zijn? Ik ben in alle geval geestelijk zo geworden door zijn nabijheid,
in dezelfde tijd en levensomstandigheden volwassen te zijn geworden, kritisch
als ik ben, zelfstandig, breed-open naar alle zijden, vol begrip en meeleven voor
de minder goed gesitueerden. Mij inspannend tot het uiterste als het om liefde,
vriendschap en genegenheid gaat.
Je hebt het over zelfstandigheid, Gabrielle.
Zou je deze van jezelf een beetje nader willen omschrijven?
Ik heb getracht deze uit te drukken door het literair
tijdschrift "HANDEN" te willen oprichten in 1981. Toen lukte het niet omdat er
financieel niet aan te beginnen viel. Maar in 1983 kwam er het aanbod van de uitgever
van Oranje, (Romain Witdouck, waarmee ik reeds van uit de tijd van mijn Waregemse
boekhandel, Orion, bevriend was), om zelf uit te geven, verbonden met alle financiële
lasten en administratie, zelf te dragen en te verzorgen.
Na aarzelen en talen (weet je wat je op je neemt?) heb ik aangenomen en samen
met mijn reeds gewonnen redactieleden: Maria de Leebeeck, Germaine Dijckhoff,
Bertien Buyl en Jet de Coster, vergaderden we bij onze uitgever. Dat was op 7
oktober 1983. In diezelfde maand nog vielen er al twee weg: Maria de Leebeeck
en Jet de Coster. De drie anderen, waaronder ikzelf, bleven over. In 1984 verscheen
ons eerste nummer, met op de voorzijde de afbeelding van Käthe Kolwitz' "Nadenkende
Vrouw".
Ik heb het tijdschrift HANDEN niet gekend
tijdens zijn bestaan. Ik wist zelfs niet dat het bestond en leerde het pas door
jou kennen, nadat het al opgehouden had te bestaan, toen je me drie exemplaren
toestuurde. Ik was trouwens zeer onder de indruk. De inhoud was van het bovenste
beste. Ik vond er bijdragen in van vrouwen en van mannen, en toch wordt nu verteld
dat jullie een soort tirannen waren voor de man? Hoe komen jullie aan zo'n misleidend
imago?
Dat ik in de redactieraad louter vrouwen wilde,
was niet bedoeld als uitsluiting van mannelijke medewerking. Van in den beginne
heb ik naar alle zijden om kopij verzocht, met als onderwerp liefst (niet uitsluitend)
over wat vrouwen aan groots in de loop der eeuwen hadden teweeg gebracht, nl.
op gebied van letterkunde, politiek, wetenschap enz. om er maar een paar te noemen:
Marie Curie, Hadewijch, Käthe Kolwitz, Belle van Zuilen (over deze laatste had
Greta Seghers reeds een artikel klaar in 1982, ze heeft het dan aan "Ons Erfdeel"
aangeboden omdat HANDEN toen nog niet beschikbaar bleek), Emily Dickinson, Virginia
Woolff, Sappho. (Andre had het in het eerste nummer over Henriette Roland Holst-van
der Schalk). Ik wilde daarmee aantonen dat grootheid niet alleen bij het mannelijke
deel van de mensheid te vinden is.
Ik begrijp je best, Gabrielle, en ik ben het
roerend met je eens dat vrouwen niet de verdiende aandacht (of zal ik zeggen niet
het verdiende loon) krijgen waarop ook zij recht hebben. Bij jou ging het erom
het talent van de vrouw in het juiste licht te rukken?
Het was een kwestie van de vrouw een podium te
bezorgen dat gemakkelijker te betreden viel. Kan jij mij verklaren, Iris, waarom
alle waardevolle tijdschriften in Vlaanderen alleen op mannelijke kracht, en macht,
en inzicht en mogelijkheden steunen?
Tja... Waaraan dat liggen mag? Ik vermoed
dat vele factoren een rol spelen, één ervan is wellicht, dat vrouwen feller zijn
dan mannen, daarmee bedoel ik dat ze zich vaak gedragen als het wakend, op de
loer liggend, wijfjesdier. In dit geval, de vrouw die iets te beschermen heeft:
haar eigenheid misschien. Zo'n houding komt meestal antipathiek over omdat velen
er niet aan herinnerd willen worden dat ook de mens een dier is.
Bij de mannelijke, minder intuïtieve groep, is het een oeroude gewoonte, dat men
het wijfjesdier probeert uit te sluiten. Ik voel me nochtans goed in mannelijk
gezelschap; ik heb behoefte aan deze antipode: hij herinnert mij aan dat amorfe
deel in mij dat nooit tot leven gewekt werd. Je zou het zo kunnen stellen, dat
mannen heerlijke wezens zijn zolang de vrouw zich niet bemoeit met wat zij als
hun zaak beschouwen. En dat sommige vrouwen, vooral carrièrevrouwen, onuitstaanbare
wezens kunnen zijn zowel voor de man als voor hun eigen soortgenoten. (Het wijfje,
weet je).
Ja, Iris, de vrouwen... leer ze mij kennen. Ik
weet het wel. Ik heb het genoeg ondervonden. De meeste vrouwen steken niet graag
de nek uit. Angst dat hij neergeslagen of belachelijk gemaakt wordt? Ik denk vooral
het laatste. Het ontbreekt hen aan zelfvertrouwen. Daarbij komt nog dat het leven
van een carrièrevrouw zo druk bezet is - partner, kinderen, huishouden en de baas
van haar werk - dat ze schijnbaar geen adem meer over heeft voor eigen initiatief.
Ook de kwestie van helemaal geen mannen in ons bestuur, lag aan die karaktertrek
van vrouwen die het liefst de laatste beslissing overlaten aan de man. Een man
met een andere visie dan de uwe volstaat om alle dames 'en bloc' voor hem te zien
kiezen. Waar sta je dan als gelijkberechtigde of als hoofdredactrice? Nergens,
meisje. Ik heb het ondervonden toen de uitgever zich verwaardigde een oordeel
te vellen over het al dan niet aannemen van een kopij.
Dat de dames gezamenlijk, 'en bloc', zoals je
zegt, voor een man kiezen verwondert me niet. Jij en ik zijn uit ander hout gesneden,
hebben reeds als peuter moeten dulden; ons weren. We bezitten meer zelfvertrouwen.
We kennen onze gebreken en schamen ons niet die toe te geven. Enfin, wij zijn
zoals vrouwen zouden moeten zijn die de man als hun gelijkwaardige beschouwen.
Daarom was er tussen ons beiden, vanaf het eerste ogenblik, een hechte band. Ik
herinner mij dat het Frans Fransaer was die jou op mijn dichterschap wees. Je
hebt me meteen een zeer ontroerende brief geschreven die ik als een schat bewaar.
Ja, Gabbeke, jij bent zoals ik: je dringt jezelf nooit op de voorgrond, je laat
andere dichteressen aan het woord en je hebt geen angst overvleugeld te worden.
Ik herinner mij hoe je bij ons eerste gesprek met liefde sprak over Christine
D'Haen. Waren alle vrouwen in de literaire wereld maar even onbaatzuchtig, het
zou er voor ons allen veel beter uit zien. Maar was het gedrag van je medewerksters
bepalend om de uitgave van het tijdschrift HANDEN stop te zetten ?
Het laatste jaar, toen ik zelf een vzw oprichtte,
en alles op mijn schouders nam omdat de uitgever faalde, en omdat ik hoopte het
aan een jongere kracht te zullen kunnen doorgeven, waren er enkele waardevolle
redactieleden bijgekomen: Carolina de Maegd, Monica Van de Craen, Nanda Imant.
Jammer genoeg onttrok zich mijn vriendin Bertien Buyl: zij wilde het niet langer
op zich nemen om mede met mij 'hoofd' te zijn en over de kopij te moeten beslissen.
Dat moeten afwijzen zo dikwijls deed haar teveel pijn, zei ze.
Ik moest opgeven vanwege het gebrek aan financiële middelen. Het lag dus buiten
mijn wil. Ik kreeg niet de te verwachten subsidie van minister Dewael, namelijk
de som nodig voor de erelonen van de auteurs. Ik had het tijdschrift zo graag
overgemaakt. Het moest blijven bestaan zijn, maar dan had het meer gepromoot moeten
worden. Meer dan ik er instak is niet te verantwoorden, geloof me. Degenen die
het hadden kunnen verhinderen, door voor een erbarmelijke som van 100.000 frank
te zorgen, hebben het allemaal op hun geweten. Was het maar voor de voetbal geweest,
Iris.
Ik proef de bittere nasmaak van je woorden,
Gabrielle. Jammer dat we elkaar niet ontmoet hebben eer HANDEN verdween. Ja, ik
vind het doodjammer, omdat we het samen zeker niet hadden opgegeven, daar ben
ik van overtuigd, omdat we beiden taai zijn als welster, en dat moeten we, willen
we ook maar iets ten goede keren voor de vrouw in onze 'republiek der letteren'.
Ik laat je, met een van je diepste gedichten, voorlopig afscheid nemen:
-
- In mijn handen in het heden
-
- Al een half leven verder sinds ik u liet,
- node achterliet aan bos en beek,
- geest van mijn weide, wilde kersouw,
- adem van weten in humus en dauw
- geheimzinnig geproefd.
- Zoals de slag van de vink
- in klaar water vallen
- en tegen regen, 's merels gezang,
- zovele malen aangehoord en verdroomd
- jeugdjarenlang.
- De grassen verdwenen onder mijn hand
- en 't weids open dromen dreef ook die kant.
- Geest van mijn weide, wilde kersouw,
- adem van liefdes levende weten,
- slaat op als geluk uw onvergelijkelijk blauw
- in de kleur van het eike uit dat nest van weleer
- terug in mijn hand in het heden.
Na dit pakkend groots gedicht van Gabrielle,
waarin ze haar hunker naar God vertaalt, wil ik haar dit gedicht aanbieden dat
ik in 1992 voor haar schreef en opnam in mijn bundel "Amplitudes":
-
- Gedicht voor een vrouw
-
- Zozeer op elkaar gelijkend
- zo vol van die pijn
- van die hartstocht
- waarin onze wereld zich uit
-
- ieder gebaar een gebed
- iedere harteklop een bezwering
- een omzichtig tasten
- van de een naar de ander
- een samenvloeien van wezens
-
- zo vol van die heilige wil
- van die stuwende kracht
- die ons maakt wat we zijn
-
- en zeggen dat het bestaat
- een vrouw die een vrouw
- met amper wat lettertekens
- zoveel warmte kan geven
-
- zoveel liefelijkheid
- zoveel genegenheid
Iris Van de Casteele
De Poëzietuin, 11 februari 1994
|