Zen

Gloeiende vuurdoorn:
stekels weren zich dapper
tegen de haagschaar.

Het sparrenbos groeit.
Alleen de naalden weten
in welke richting.

Gisteren nog droog.
Vandaag lag de beek kletsnat
boven de bermen.

Kamperfoeliegeur.
Een lege schuur sluimert in.
Een hooihark roest weg.

Water dat opspuit:
onzacht belanden druppels
op stekelbessen.

Een veertje ontsnapt.
Een meesje wipt mee omhoog
alsof er geen kooi.

Bevende klaproos
op de berm van een veldweg,
bijna vertrappeld.

Een jong hazelhoen.
Het kakelt wat in zichzelf
waar het bos begint.

Snikhete zondag:
ruiters vuren hun paard aan.
Wie valt het eerst dood?



Het grassprietje slikt.
Ook kleine dingen verstaan
de tongval van dauw.

Het kreekgebied slaapt.
Alleen het ruisende riet
blijft verder wuiven.

Tussen het lover
weeft de spin heel nauwkeurig
haar glanzend vangnet.

Vlak voor de maaibeurt:
niets is zo roerloos als gras
dat zich laat aaien.

Een takje brak door.
De berk ving zijn geluid op.
Opeens was het nacht.

Een oud spinnenweb
danst heen en weer in de wind.
Niets erin roert zich.

Een eend schudt de kop.
Eindelijk is ze verlost
uit het nauwe wak.

Bomen vertakken,
zoals brede rivieren,
hun winterweelde.

Nog schijnt de herfstzon:
zonnewijzers tellen traag
hoeveel schaduw rest.



In het wandelbos:
aan een eik leunend de stok
van lopen verlost.

De spin in het web
weeft ineens weer drie draden,
vlug als de bliksem.

Een bolletje vuur
sprong regelrecht op een jas
een gaatje brandend.

Een zwarte kater,
daarop een lichtvlekje wit
een steenworp van hier.

Van een sigaret
lag het peukje te branden
dwars door het vloerkleed.

Een regenton wacht
bleek in de zon op haar kop:
een barst in haar buik.

Een potloodslijper.
Daarin weerloos en kriepend
het kleine stompje.

Het beverig web
rafelt ten allen kante.
De spin geeft het op.

Cocktailreceptie.
Geel rietje in duur drankje
leunt op blokje ijs.



Bloedrode ballon,
heerlijk naar omhoog zwevend
bij zonsondergang.

Roestbruine romp
roept witte blindzeilen op:
nergens een vaargeul.

Vosrood naast pauwblauw:
kleuren houden een wedloop
in een grasgroen perk.

Een kleine rivier
waarin een ster zich spiegelt.
Of is het Shiki?

In het oeverlicht
ligt een gekloofde riethalm:
de zon spreidt haar bed.

Mooi potloodstompje!
Door gewrijf toegetakeld
kladschriften en gom.

Hoe het rietgras ruist.
Hoe het verweert in de zon.
Het dak kan wachten.

Zomaar een brugje.
Of er ooit water omheen
of eronder liep?

Bouwvallig muurtje.
Duizendschoon en distelvink.
Doodstil de koekoek.



Op vaste poot staat
waar zwaar aan getimmerd werd;
geen nagel ontbreekt.

Een veertje woei op.
Het benam bijna het zicht
van de hazelnoot.

Naast stompe beitels
die het hardhout verkerven
glanst een vlijmscherp mes.

Opeens is het stil.
Zo stil dat zelfs op het dak
het ruisriet verstomt.

Vanaf een duinpan
de zon halsreikend naar iets.
Iets wat hier zee heet.

Het roodborstje zingt.
E�n na ��n op de vuurdoorn
rijpen de bessen.

Zo zacht is het krijt
dat het zichzelve wegschrijft.
Af en toe breekt het.

Een nagelvijltje:
op de blinde kant bloedloos
een propje watten.

Opnieuw leeft de tuin
van getater en hoogmoed:
��n krokusje bloeit.



Wijn in een bierkan.
Een slokje gezelligheid
vraagt naar geen omhaal.

Muggen cirkelen
boven een reepje papier
hun laatste rondjes.

Verre bergkoekoek.
Kiezelsteen en waterval
roepen zijn roep op.

Stinkertjes halen,
ver van de rozen vandaan,
hun troetelnaampje.

Een boom ligt geveld.
Langs vertrappelde splinters
vervloeit een lichtstraal.

Gezien in het bos:
een heerlijk plekje stilte
met daarin wat mos.

Twee dennennaalden.
Op ��n poot van de rietstoel
beweegt hun schaduw.

Languit in de wei
ligt een jonge fruitboomtak,
daaronder sterft gras.

Hoog zingt de grasmus.
Op de rand van een aardkluit
rusten haar poten.



Late wandelaar;
wetend dat het biezenbos
de herfst met hem deelt.

Het bos wordt gewekt.
In de roep van ��n vogel
glanzen drie zonnen.

Klaproos en koornbloem
liggen gespleten bijeen
tussen de stoppels.

Laagland en beemden.
Verloren tussen spreeuwen
een jonge sperwer.

Avond en bleke maan.
't Vuur blijft onaangestoken.
Een deur gaat op slot.

Bamboe in de tuin.
Iedere scheut wekt een scheut.
Een druppel haast zich.

Het huis staat er nog.
Vanop de heuvel kijkt het
tegen de zon in.

Zoet avondgeluid
dat doet denken aan stilte:
er klept een klokje.

Bijna vertrappeld
tot in haar verste uithoek:
steeds aardser de maan.



Vlek op tegelvloer.
Wijnspatten op bloemmotief.
Ach, ooit weer jong zijn!

De duisternis valt.
Het krijsend blad van de zaag
schrijnt ook di� nog weg.

Stilte wordt gewekt.
Ook de stilstaande wijzers
wachten in de klok.

Het paard trekt de ploeg.
De boer stapt krom in de voor
recht naar de winter.

De knotwilg huivert.
Met al zijn gave wortels
zuigt hij het land droog.

De harp wordt bespeeld.
Het geofferde hout krijgt
een serenade.

Een snikhete noen.
Er is gesis in het gras.
De slakken slijmen.

Zingende krekels
dagen de kikvorsen uit:
een grassprietje beeft.

De bergkoekoek zingt.
Hoe hees ook zijn zang weerklinkt,
nooit weent de echo.



Na de regentijd,
wanneer de zon het heetst is,
sijpelt de knotwilg.

Ai, ginds een doornhaag.
Naar met de gevallen bes
happen twee merels.

De eik krijgt scheuten.
Aan de rand van het loofbos
laat hij zijn tooi zien.

Tussen haar wijzers
stapelt ze stofdeeltjes op:
de tikkende klok.

Diep in het mosdak
verliest zich een druppel zon.
Het schuurtje warmt zich.

Geluid van klokjes.
Ze bengelen in de wind
aan dunne touwtjes.

Als aardkluit ontwricht
de doorwortelde zode:
een dijk wordt gedicht.

Er waait een blad neer.
Onder de eik groeit een zwam.
Straks vindt hij voedsel.

Een koe op de dijk
langs de fel hellende kant.
Ach, hoe die spriet lokt!



Houten wasknijper
bijt zich vast in een broekspijp.
Ha, hoe die wind rukt.

Gewassen kleding.
Ze wappert wat in de wind.
Snuift nog wat zon op.

Torren en slakken.
Een vijver waarin iets leeft.
De tuin herademt.

Twee waterrimpels.
Het plonzen van een doornbes
maakt ze nog ronder.

Het bootje glijdt voort.
Blauwe roeispanen pletsen
tegen een lichtstreep.

De riek in het loof
bracht zichzelf op nieuwe glans.
De boer bleef steken.

Zonlicht en palmen.
Onderaan liggen verspreid
donkere dadels.

Stervende blaren.
Een blad dekt een ander blad
met wat humus toe.

Op zoek naar windkracht:
de mast van een vissersschuit
met geel driehoekszeil.



Vurige vingers
bespelen de oude harp.
Er breekt een snaar.

Bijna een tempel
het bladerdak van een eik:
een grashalm rekt zich.

In de kruiwagen
wippen de droge blaren
nog heel even op.

Kwartel en staartgras.
Herfst kleurt veren en halmen.
Er komt samenspraak.

Het speels oranje
van de iepetakvlinder
lost op in lichtval.

Beslagen ruiten.
Bij de buur gaat het licht uit.
Ach, wou 't maar sneeuwen.

O, kunnen zingen
zoals merels of bossen
of zoals trilgras.

Het paadje groeit dicht.
Roestig ligt het hoefijzer
vlak naast de spijker.

Scheutjes wijnazijn:
hoe ze de kool doen glanzen
in haar purperrood.



Nat polderlandschap.
Terwijl knotwilgen druipen
krassen de meeuwen.

Er fluit een vogel
in een pas geverfd kooitje:
elke dag heser.

Met drie vier halmen
legt de zee zich een tuin aan
binnen een duinpan.

Kanarievogels.
Gekooid tot hun laatste uur
trekken ze aandacht.

Langs de molenvliet
snelt het water naar het rad.
Pletstenen wachten.

Het ruisend beekje
voert zonneschijn met zich mee.
's Nachts drinkt het maanlicht.

Oude windmolen
vangt wind voor het beetje graan
van pottenkijkers.

Het water loopt traag
over de gladde steenrots;
het zoekt zijn ritme.

Tussen twee tuinen:
afsluithek dat de hemel tart.
Een tortel stort neer.



Badende nimfen
met twee rozen en een boek
op ��n postzegel.

Een boomblad waait op.
Als de herfstwind gaat liggen
vindt het een takje.

Ondersteboven
een postzegel op een brief:
een kat op haar kop.

De hele dag regen.
Pas wanneer bomen schreien
glanzen de blaren.

Bloeiende cactus
in vuurrood melkkannetje.
Wat een morgenzon!

Die blauwe vogel
die de hele lente zong:
zou hij gekooid zijn?

Twee vogelpoten
onder de rand van de goot.
Geen vogel te zien.

Duinzand komt tot rust.
In het geribbeld landschap
groeien drie sprietjes.

De egel liep haastig
tot bij het kommetje melk.
Slurpte met slokjes.



Nooit willen dit zijn
een boom tussen geboomte:
slechts willen ruisen.

Langs nevelslierten
priemend door het morgenlicht:
glanzende veren.

Gesnoerde pijnboom.
Aan een bultige harskwast
meet hij zijn groeikracht.

Spreeuwen in de lucht.
Gescheurde nevelsluiers
groeten het zonlicht.

Een pijnappel valt
op het voetpad op een naald:
ze zijn weer samen.

Een aardkluit viel om,
brokkelde langzaam uiteen.
De boer bleef kijken.

Over het voetpad
rolt hard een pijnappel weg.
Krakende schoenen.

Stormwind zaaide zaad
in verbrokkelde aarde.
Het wordt aftellen.

Ach, deze stilte.
Hoe weerloos dit laatste blad
op de vensterbank.



Geen lichtje te zien:
het woonhuis op de heuvel
houdt niet van mensen.

Gerimpeld water
wandelt in wijde kringen.
De bocht is niet ver.

Op het erf een haan.
In de weide twee schapen.
In het huis geen kat.

Zwaluwen geteld.
Hier ��n en daar ��n en d��r.
Gisteren ook al.

Drie zandheuveltjes:
een heilig plekje zwijgen
met daarin het bos.

Een slokje maanlicht
op de rand van de tafel:
vlak op een wijnvlek.

Niet ver van het huis
waar jachthonden te keer gaan:
een leeg hertenkamp.

Alleen verkreupeld
kan het blijven ontroeren:
het bonsaiboompje.

Er valt een blaadje
uit het hart van de bloemtuil
precies in het licht.



Druppel na druppel
verdampt het waterstraaltje.
Eentje loopt verder.

Vijf kleine wonden.
Gevoeld vijf scherpe nagels
van ��n kattepoot.

Blikjes en afval
gegooid op smetteloos wit:
toeristen en sneeuw.

Door dollars ontwijd
de heilige Fujiberg:
toeristen en zen.

Een bosduif viel dood.
Nog lang hing haar kreet
tussen de eksters.

De volle leegte,
daarin een blauwe hemel
die de einder vult.

Geen briesje vandaag.
Af en toe blaast de kater
een graspluisje weg.

Een dunne riethalm.
Hoe hij buigend zich opricht
de aarde wijdend.

Drie poezenagels
maakten drie kleine gaten
in de nieuwe laars.



Drie bomen samen
vertellen elk hun verhaal.
Of er ��n luistert?

Nacht en rosse maan.
Het houtvuur knettert knotsgek.
Geen uil vertoont zich.

Uiteenspattende
pletste het water omhoog:
de kikvors keek weg.

Het huis staat er nog.
Vanop de heuvel kijkt het
tegen de zon in.

Zeven dauwdruppels
lopen glanzend ��n na ��n
langs een bamboeblad.

Bijna vertrappeld
tot in haar verste uithoek:
steeds aardser de maan.

Er lag een luchtbel
op de ingeschonken melk:
de poes dronk ze op.

Weer een regendag
met niets dan vlagen gevuld.
Ook weer geen lege.

Twee huisjesslakken
kruipen moeizaam de muur op,
de maan beweegt mee.



Twee dennennaalden.
Op ��n poot van de rietstoel
beweegt hun schaduw.

Een pijnboomwortel
gevonden en meegebracht:
hij bleef in leven.

Gemaaid is de ma�s.
Vochtige kolven loven
het warme schuurtje.

Heilig en veilig.
Dertig jaar lang gekoesterd:
droog boomwortelhout.

Het bos wordt gewekt.
In de roep van ��n vogel
glanzen drie zonnen.

Laagland en beemden.
Verloren tussen spreeuwen
een jonge sperwer.

Nog steeds niet vermolmd,
sierend de schoorsteenmantel,
hout dat gered werd.

Bamboe in de tuin.
Overal jonge scheuten.
Een druppel haast zich.

Verstoorde stilte
wond zich omheen de wandklok
die eraan stuk ging.



Winter in de tuin.
Ingeduffeld snijdt de buur
een takje haag weg.

Het bonsaiboompje:
alleen kreupel gewrongen
blijft het ontroeren.

Kaarslicht bij nevel:
het dansend vlammetje lokt
achter glas-in-lood.

De melk voorverwarmd,
een sneetje worst op een bord,
voor de poes van buur.

Vlek op tegelvloer.
Wijnspatten op bloemmotief.
Ach, ooit weer jong zijn!

Elke dag geteld
de botten op de sierboom.
Het worden er veel.

Twee waterwilgen.
Door ��n en hetzelfde mes
van hun kruin beroofd.

Een boom groeit scheef.
De taal van zijn takkenloof
wordt moeizaam verdicht.

Het waterpeil zakt.
Slijkmossels zoeken de zee
tussen twee grachten.



Het paard sloeg op hol
bang van het bonkend geluid
van zijn eigen hoef.

Het slijk spoelde weg.
Later onder de varens
zwom er een keitje.

De boer naast de kar,
��n teugel strak in de hand,
luistert naar het paard.

Slagregen gulpt weg.
Hoe verschansd ook het keitje
de geul slokt het op.

Krakende assen.
Wie zich stilte heeft gewenst
hoort wielen vloeken.

Uit gepeins verlost
door ongesmeerde assen.
Wat een bevrijding!

Wind wiegt een klaproos.
Op de rand van haar roodheid
een groene krekel.

Geen dieper stilte
dan de dag die zich ingraaft
in hoog avondrood.

Het poldergebied:
een streek om te bewerken,
zeggen de boeren.



Het tuinhuisje glanst.
Er plets een piepkleine drop
naast de regenton.

Koppen van nagels
��n voor ��n tussen de tang:
hout komt op adem.

Een sparappel zucht.
Kabouters planten een boom
diep in het nachtruim.

Er vertrekt een trein.
Er komt een trein ergens aan.
Thuis wacht nu niemand.

Twee waterdruppels:
eer de riethalm ze afschudt
vloeien ze samen.

Een stengel groeit scheef,
t� tenger voor het voorjaar.
De bloem geeft niet op.

Alleen de treurwilg
grijpt met hangende armen
naar druppels water.

O! Kunnen vliegen
zoals sneeuwvlokken vliegen;
even geruisloos.

Knisperend vonkje.
Hoeveel hout deze winter
slikt de open haard...



Een muurtje viel om,
precies daar waar het korstmos
de linde kon zien.

Een grijsgrauwe straat.
Elk toefje waarneembaar groen
is er onmisbaar.

Bezaaide akker,
daarin vogelverschrikkers
met bolhoed en das.

Die eik lijkt op mij,
gaf de plataan te verstaan:
hij raakte de kern.

Wit was het eitje
dat vannacht uit het nest viel
in zijn eigen geel.

Een vlinder ontpopt.
Wat een vreemde wereld toch
die lege cocon.

Opeens vlamt het vuur:
alsof Shiki de haard vult
met flitsgedachten.

't Is tijd voor de spin.
Ze weeft haar weefsel bijeen
alsof het pluis is.

Het regent maar wat,
alsof water geen weg weet
met dunne wolken.



Harde geluiden:
kampende ballen verslaan
elkaars lichtgewicht.

Avondritueel:
in de krulsla een tuinslak
op zoek naar voedsel.

Twee watervogels;
schuddend hun jonge vleugels
vangen ze dauw op.

Achter de ruiten
het gezicht van de winter:
rillende bomen.

De waakzame boer
heeft de winterse bieten
een strodak bezorgd.

Diep in de avond
glanzen de rode bessen
vogels uitdagend.

De wind viel hem aan,
daarna brak een grote tak
van de lindeboom.

Hoe koddig en teer
huppelen de lammetjes
op kromme pootjes.

Verweesd zit een mus
op de rand van een drinkschaal
pootje te baden.



Wachtende vuursteen.
Ook hij biedt heel wat ruimte
aan het plataanblad.

Vlak naast de veldbaan
lonken donkere bossen.
Het sneeuwhoen loopt door.

Het paard deed zijn best;
er liggen zeven keutels.
Vijf mussen vechten.

Op de rommelmarkt:
een nog bloeiende kerstroos
tussen oud ijzer.

De maan op haar smalst.
Voorzichtig plukken handen
een watermeloen.

Deze middagmist
waar geen kater doorheen wil:
straks wordt de melk zuur.

Melk gereed gezet
naast 'n sneetje gerookte zalm
en nog steeds geen kat.

De melk voorverwarmd,
de achterdeur op een kier,
nog altijd geen Tom.

De winter sterft weg
in de hese geluiden
van een oude kraai.



Terug naar het bos.
Het boshoen laat verstek gaan.
Een zondag voor niets.

Een omziende mier
verdween in de mierenbelt.
Wou ze wel werken?

Zomerse paden.
Precies op een varensblad
doet de koekoek wat.

Hoe die kater wacht,
bibberend voor de huisdeur.
Wie doet het hem na?

Hij ging er vandoor
met het laatste plakje zalm,
de verwende kater.

Stille momenten.
Misschien stijgt het veertje op
met die winterpluis.

Warme winterdag.
Halsreikend naar wat zonlicht
zeven sneeuwklokjes.

Kijk, zie die kikker!
Alsof er geen vijver is
springt hij op de bank.

Breed wordt het water.
Meegevoerd door twee stromen:
een kleine rivier.



De wind brult maar wat.
Er zit meer kracht in die boom
dan hij vermoed had.

Koekoeksspeeksel pletst
op een piepjong varenblad.
Een wolkje lente!

Op de oude harp,
die op hoogglans gebracht werd,
valt een zonnestraal.

Harpsnaren trillen.
Zelfs het hardhout herademt
bij het klankenspel.

De harp wordt bespeeld.
Haar muziek wordt ingebed
in dit haikuvers.

ging haast vanzelf:
een dauwdraad brak middendoor
toen het briesje zweeg.

Elke dag opnieuw
brood de duiven gegeven.
Toch kwam er oorlog.

© Iris Van de Casteele (1990-2000)


  

De slak ligt ontzield.
Een bezemstok stiet haar weg.
De rest deed het zout.

Over het grasperk
loopt een kat met haar jongen.
Een huismus schrikt op.

Kurkdroge zomer.
De hals van de afvoerpijp
hunkert naar regen.

Hoe blauw brandt de lamp.
Zelfs de mug die haar nadert
laat zich misleiden.

Hoe takjes breken.
Hoe ze daar liggen doodgaan
terwijl het bos groeit.

Grasmussen tjirpen.
Een zwaluw swieswatelt wat.
Opeens schijnt de zon.

Een distelvlinder
fladdert een bij achterna;
een kater springt op.

Een dauwpier kruipt weg.
Verweesd glanst op het sprietje
het slijm van een slak.

Irissen bloeien.
Diep kleurt de zomer hun ziel
eer ze verbleken.



Er ritselt iets dofs.
Op een varenbed kruipend
een kurkdroog naaldje.

Wit penseelhaartje.
Alsof na schildersverdriet
geen roze meer rest.

Vol kriebels de boom
midden een sappig grasveld
vol rode mieren.

Een zwavelstokje
in een lucifersdoosje;
warm in een handpalm.

Een boomblad zingt mee.
Rond een rietstengel nestelt
zich bevend de wind.

Op ��n der snaren
van de glanzende harp
dansen twee lichtjes.

Rafelgedachten.
Als uitschietende draden
van spinnenweefsel.

Namiddaghitte.
Diep in het glas koelt het ijs
kostbare drankjes.

Jonge grashalmen.
Niet de kop in te drukken
door geen duizendpoot.



De waterkraan lekt.
Roestvlekken wijzen op sleet.
Telt ze de jaren?

Bloedrood valt de zon
in een hoek van het ma�sveld.
Een jachthond hapt toe.

De bergkoekoek roept
tot vanbinnen zijn snavel
langzaam gaat bloeden.

Een sloep ligt verweerd
in de schoot van een akker.
O! D��r te sterven!

Kijk, 'n bosanemoon!
Haar uithoudingsvermogen
grenst aan een wonder.

Vannacht opgemerkt:
een rijzende bleke maan
die niet kleuren wou.

Vijf luchtbelletjes.
Zo leeg als de grote bek
die het water dronk.

Een blauwe steekvlam
kleurt een parelwit wolkje.
Een ballon stijgt op.

Twee luchtbelletjes
roerloos in het waterglas.
Halfvol bleef het staan.



Midden het landschap:
twee bussels hooi naast een schelf.
Of er iets scheef ging?

Alsof het thuishoort
tussen de tarwestrootjes:
het loze aartje.

Genoeg voor ��n schelf
en voor twee dikke bussels:
Meer hooi was er niet.

Een grashopper hopt
van een kei naar een zeepbel.
Ze sprong meteen op.

Vee samengetroept.
Koeien wachten op water.
Het gras kan groeien.

Haarscherp staat een mes
omgekeerd in een drinkglas,
mikkend op leegte.

Gegoten de bloemen.
De kater buitengezet.
En nu die regen.

Bromvliegen alom.
Beproefd tot het uiterste:
iedere zenuw.

Er zweeft in de lucht
iets wat lijkt op een veertje.
Zelfs de kat kijkt op.



Harde geluiden:
kampende ballen verslaan
elkaars lichtgewicht.

Het zielloze huis
ginds op die heuvelkam;
zelfs bomen tergend.

De sloep glijdt voorbij.
Tussen twee bruggen door
flikkert het water.

Het kommetje leeg:
gulzig kamde de egel
daarna nog het gras.

Hoe dartel het schaap.
Verlost uit zijn wolletje
hupt het de wei door.

Het muisje zit stil.
Wat beweegt zijn de haartjes:
ze vangen zonlicht.

Moe zwemt het eendje
naar de andere oever.
Nergens een strohalm.

Een schop van een schoen:
een grasspriet voelde meteen
hoe blind de mens is.

Als de avondzon
zich stervend wentelt in rood,
schreien de daken.



Drie houten brugjes.
De heiligheid van het bos:
drie vluchtheuveltjes.

De grasplant treurt weg.
Haar wortels smeekten vergeefs.
Zelfs geen halm werd nat.

Gemaaid is de ma�s.
De natte kolven loven
het warme schuurtje.

Jong danst het twijgje.
Van zoveel vogelgefluit
barsten de knoppen.

Het dampende paard
kent van aarde de honger
naar zaaier en zaad.

Tussen de spleten
van de verzadigde steen
druppelt het water.

Een boom vol vogels
leeft van alle seizoenen
het luidst in de lente.

Drie bomen samen
vertellen elk hun verhaal.
Of er ��n luistert?

Zand zucht op steengruis.
Hoe het hunkert naar bosgrond
om op te slapen



Jonge knotwilgen.
In de zon glanst een hakmes
pas op snee gezet.

Weer een regendag
met niets dan vlagen gevuld.
Ook weer geen lege.

Bloesems op de harp.
Alsof er geen wind bestaat
liggen ze samen.

Tussen twee grachten
strekt blank de akker zich uit.
Regen verliep zich.

Heel lang geleden:
gras dat ook dan verschroeide
wanneer de maan scheen.

Opeens is er licht.
Verlost van zijn kreupelhout:
herademt het bos.

Twee waterwilgen.
Door ��n en hetzelfde mes
van hun kruin beroofd.

Kaarslicht en rosse maan:
het dansend vlammetje lokt
achter glas-in-lood.

Het waterpeil zakt.
Slijkmossels zoeken de zee
tussen twee grachten.



Een kleine rivier
bewandelt onvruchtbaar land
tussen twee stromen.

Een lapje weigrond.
Nagelnieuwe prikkeldraad
waarin plukjes wol.

Drie witte keitjes
vormen een duimbreed verhoog:
het water huppelt.

Op een cactusdoorn
valt het licht van de leeslamp.
Er gloeit een draad weg.

Nevel te lande.
Al wat een heuvel gelijkt
wordt grens of dijkgrond.

Er breekt een doorn af.
Uren nadien zit een wesp
op de wonde plek.

Het poldergebied
ademt water en licht uit:
een keel als een zeef.

Windvlaag en regen.
In de houten wastobbe
tolt een knijper rond.

Speelse gedachten.
Tussen drinkglas en wijnfles
rolt een stopsel weg.



Pijnboom in mistlaag.
Diep in de groene toppen
staan de naalden stijf.

Het herfsttij rekt zich
als een lenige kater.
Een spin sluit zich in.

Vannacht riep Shiki.
Nergens was een berg te zien,
maar de zon steeg op.

Op ��n der bramen
hangt nog een diepblauwe bes:
alsof ze sneeuw ruikt.

Zon en maan schijnen
in ��n en hetzelfde ruim.
E�n van hen wandelt.

Zodra de nacht valt
wordt de dakgoot een roepding
waarin luid geschreeuw.

Wolken vol regen.
Appelbomen vol herfstwind.
Niet ��n appel valt.

Gordijnen waaien
stof weg uit al hun gaten.
De wastobbe wacht.

Wasgoed op lijnen:
als zwaluwen op een draad
de vele knijpers.



Mannengestalten.
Waar rode appels hingen
snerpt nu de boomzaag.

Geladen de sloep
met zeven zwarte mensen
en ��n witte vis.

Van vissers gehoord:
nergens zo'n hevige dorst
als op het water.

Hevige windvlaag.
Een drijfblad wervelt omhoog
naar het oosten toe.

Avondgloed zo fel
dat het roodborstje huivert
terwijl de zon zinkt.

Er rinkelt een bel.
Bij de buur valt een deur dicht.
Een walnoot ploft neer.

Op de vensterbank
beweegt een stervend bloemblad.
Valwind sluit het raam.

Het ruikt naar kaneel
en naar gestoofde peren.
Het brood zal smaken.

Er vallen zaadjes.
Groeiwortels omhelzen warm
een lapje bosgrond.



Hoefslag van paarden
ooit van ver goed te horen:
de tijd verzwolg hem.

Twee beukennootjes.
Ze klampen zich aan de klei
waarin ze vielen.

't Wandelbos loopt leeg.
Onder de zool van een laars
sterft een jonge bies.

Avondgedachten.
Nooit meer de slijpsteen horen
noch het zingend wiel.

De lamp geeft warmte.
Ze gloeit al de hele dag
uit al haar draden.

Een veertje waait weg.
Het nest is een poosje leeg
tot de zon neerzinkt.

Koeien verzieken.
De oude omheining stikt
in roestige draad.

De koe graast niet meer.
Het lege melkkannetje
herinnert zich melk.

In het winterlicht
wiegt een wuivende riethalm.
Wuift hij zichzelf warm?



Maanschilfers glanzen
tussen bies en gele lis:
hoe klein de vijver.

Een vliertak schaaft zich
aan de rand van een dakgoot
tot beiden glanzen.

Loerend naar buiten
de worm in het dode hout:
alsof hij bang is.

Glanzende koperkan.
Op de warme vensterbank
de vosbruine poes.

Tussen de spleten
waar de zon op adem komt:
zingende krekels.

In het karrenspoor
onder het voorwiel geplet:
een natte aardkluit.

In nevel gehuld
een open plek in het bos.
E�n groot mysterie.

Zoals buik en hals
van een lege kogelfles:
geestloos de dorpskom.

Een takje raakt los.
Meegevoerd met de herfstwind
verliest het een blad.



Even een kort geluid:
het neerploffen van een noot.
Bleek stijgt de maan op.

'n Tak tot het snoeimes:
knoei niet met mijn bladeren,
verkreupel ze niet.

Roze avondlicht.
Tussen de populieren
een blauwe bosduif.

Een kei zit vergroeid
zijn gezicht tussen wat klei.
Kijk, hoe hij ademt.

De rijzende zon
wuift met een lichtroze vlag.
Hoe blauw de maan nog.

Een den wou ik zijn
midden andere dennen;
nu ruik ik zuurkool.

Ergens hoort Shiki
de fluistering van het woud.
Hoort hij dit besje?

Hoort niemand bonzen
mijn hart in deze sierpot?
Bon.. bon.. bon.. bonsa�..

Vol najaarsnevel
vullen velden hun longen.
Klinkt daar een hoefslag?



Met zomertarwe
en velden vol klaprozen
leek de maan bezaaid.

De wind sluit zich in.
In de kriepende staldeur
vond hij een gaatje.

Er wipt een spreeuw op.
Een wolk achtervolgt een wolk.
Ook zij wil vliegen.

De roestbruine vlek
op de klink van de zijdeur:
geen hand slijt ze blank.

Dauwdrop op distel.
Pluisjes ademen traag
dun morgenlicht in.

Hoor hoe de boomzaag
haar zang zingt in de takken
eer ze gaat roesten.

Het morgengeschal
dat langs de huizen weerklinkt:
kinderen rennend.

Een paard kwam voorbij
vlak naast de rode beukhaag:
twee merels vechten.

Rijk zonnegloren
wedijvert met een goudvis:
de vijver licht op.



Decemberstilte.
E�n sneeuwvlokje haalt de nacht
uit zijn verstomming.

Mos tussen spleten:
het zoekt in de duisternis
de weg naar het licht.

Wind langs het glasraam.
De wandklok stikt tussen stof
dat niemand wegblaast.

De bosbes is rijp.
Straks krijgt de vos weer hagel
en blauwe bonen.

Twee oude schoenen
liggen verweesd in het gras.
Een kind raapt ze op.

E�n vogelpootje
om de halm op te rapen
die daar geknakt ligt.

Krakende schoenen.
Het stroeve geluid houdt aan
alsof leer zich wreekt.

Een wondere maan.
Alsof ze zilver opspaart
voor boskabouters.

Gehak in het bos.
Kreten van vallende vogels?
Krakende twijgen?



Als oude mannen
liggen drie grijze katers
zon te vergaren.

De cactusplant bloeit.
E�n van haar stekels leunt pal
tegen de ruit aan.

Duimbreed het water.
In vier vierkantjes bosgrond
de adem van hout.

Bijna identiek:
een vierkantje zomerlicht
een droomplekje woud.

Een roestige klink.
Alsof er geen huisdeur is
waar iemand langs wil.

Een boom ligt geveld.
Langs een gespleten splinter
vervloeit een lichtstraal.

Languit op zijn rug
bloeit nog even de fruitboom,
daaronder sterft gras.

Hoog zingt de grasmus.
Op de rand van een aardkluit
rusten haar poten.

De graszode rilde.
Haar wortels weenden vergeefs.
Zelfs geen halm werd nat.



Tussen twee grachten
strekt blank de akker zich uit.
Regen verliep zich.

Bewaard uit het bos:
een zalig toefje mosgroen
om te bevoelen.

Even nu slikken:
door een vrouwmens gefolterd
twee huisjesslakken.

Twee dode dieren,
ontzield liggen ze bijeen:
wat heet hier mens zijn.

De maan schreide mee.
Wie sneed de slakken in twee?
De schaar of de vrouw?

Tijd om te rouwen.
Tijdens het mediteren.
wordt verdriet verwerkt.

Drie houten brugjes.
De heiligheid van het bos:
drie vluchtheuveltjes.

Uit het vuur gered;
een verwrongen wandelstok
die in het oog sprong.

Zand tussen steengruis.
Hoe het hunkert naar bosgrond
om op te rusten.



Laat avondgeluid
dat doet denken aan stilte:
er klept een klokje.

Bewoond door een spin
een piepklein restje braambos
waar zelfs geen vlieg vliegt.

Oude knotwilgen.
In de zon glanst een hakmes
nog maar pas gewet.

Vroeg in het voorjaar
de buurman en zijn witte poes
in zijn kale tuin.

Bloesems op de harp.
Wanneer de bries ze ontdekt
schuiven ze samen.

Februarizon
doet de tuin herademen.
Er is getater.

Heel lang geleden:
gras dat ook dan verschroeide
wanneer de maan scheen.

Verwaaide zaden
zullen nooit vogels kooien.
Ze planten bomen.

Opeens is er licht.
Verlost van zijn kreupelhout
herademt het bos.



De polder ademt
alsof er geen kans bestaat
dat hij straks verzuipt.

De duisternis valt.
Het krijsend blad van de zaag
schrijnt ook di� nog weg.

De maan houdt zich schuil.
Langs de dijk trapt een dromer
in 'n plak koeiendrek!

Een dag lang gefietst
langs stijve populieren.
Nu stijve benen.

Naar zee toe gereisd,
met blaren thuisgekomen
onder de voeten.

Een vogelbekje
zuigt het sap uit de riethalm
die daar geknakt ligt.

Er viel een braambes
op de neus van de egel;
ze spatte uiteen.

Er hapert een brief
aan de poot van een bosduif
zonder bestemming.

Een welige tuin:
tien groene vingers woelen
de keien omhoog.



Verlaten heuvel.
De zon heeft weinig nodig
om dood te bloeden.

Een bijtje strijkt neer
op de punt van een balpen.
Helblauw vliegt het weg.

Een witte vlinder
in het bloemenbeet rustend
op een blauwe steen.

De spinnekop spint.
Een takje basilicum
went aan zijn schaduw.

Wasgoed in de zon.
Opeens pletst een regendrop
op een rode jurk.

Een sprinkhaan springt op.
op ��n van de klaverblaadjes
vervluchtigt wat vocht.

Een lange drooglijn
met welgeteld drie knijpers
in de knijperbak.

Een streepje maanlicht
waar zopas nog kaarslicht was:
wind weet wat hij wil.

Gevouwen wasgoed,
van alle knijpers verlost.
Heet wacht het ijzer.



Ai! Kunnen toeslaan
zoals roofvogels toeslaan;
nooit meer de prooi zijn.

Mieren met vleugels
die het tuinpad bevolken:
Waarom kruipen ze?

Er zijn gebeden.
Er zijn stemmen van mensen.
De stilte ziet af.

De bieten blozen.
Op de kar wacht geduldig
een glanzende riek.

Een vlekje lichtval:
het lost zich op in het niets
binnen een cirkel.

Het ruikt naar bloesems.
Zwaar zullen takken wegen.
De fruitmanden ook.

Een straat zonder groen.
Tevergeefs druppelt regen
tussen de stenen.

Een deur valt in slot.
Goudenregen raakt geklemd
tussen vloer en plint.

Bijna voltallig
beginnen vogels hun vlucht.
Wie overblijft wacht.



Geluid in de ton:
elke dag het opvullen
van oude leegte.

Kloppen doet de specht.
Inschikkelijk laat de boom
zijn binnenraam zien.

Hoe rustig het meer.
In de verte een zeiler
met kriepende mast.

Een brug naar de sla:
onbevreesd kruipt een tuinslak
over een riek weg.

Geronk in de lucht.
De ronkende poes ontwaakt.
Kijkt op, ronkt verder.

Hardhout is zeldzaam.
Het zijn de stompe beitels
die het verkerven.

Geraniumrood,
dicht bij de bosviooltjes,
vrijt vlindergeel op.

Te zien zijn nerven,
daartussen verdween alles.
Herfst vrat het bladgroen.

De witte bergtop
deelt de maan op in stukjes.
De nacht eet roomtaart.



Kamelen zwoegen.
Een karavaan trekt voorbij
een hoop beenderen.

Woestijnzand legt zich,
bedekt een dode kameel
voorheen nog dorstig.

Toen hij melk morste
blafte de hond naar de maan:
alsof het h��r schuld.

De tere slak slaapt.
Stevig vastgehecht hangt ze
aan een ruwe muur.

Om te bewaren:
het lege slakkenhuisje
dat ontroering wekt.

Gekapte wilgen:
het weggesleten kapmes
zet aan tot gepeins.

Windmolens op dreef,
ooit uit het verre China
naar hier toe gewaaid.

Ha, die polderdijk,
en dan die koe die verzuipt
als ze geen haast maakt.

Soms verschijnt Shiki
in de vorm van een vogel.
Ik bes herken hem.



Po�tische vonk?
Eerder een nachtgedachte
gewijd aan de maan.

Ooit al van geproefd,
van 'gewone' po�zie?
Blyth blijkbaar kan dat.

Po�zie als boomschors.
Hoe meer ze wordt ingekerfd
hoe sterker ze groeit.

Waarvan leeft haiku?
Niet van valwind of maanlicht?
Een kind toont de weg.

Buson en Shiki
samen op ��n boekenplank:
kostbaar edel hout.

Na de slagregen;
nu ook nog hagelstenen
op de parasol.

Zelfs zonder herfstwind
bereiken Shiki's verzen
hun eindbestemming.

Gebroken in stukken
lijkt ze bijna een hostie;
de heldere maan.

Meloenen barsten.
Een zichtbaar waterwonder
bij volle maanlicht.



De clivia bloeit.
Haar leerachtige blaren
versterken haar kleur.

Er vliegen spaanders.
Omgehakt worden eiken
in hun volle bloei.

Toen de boom omviel
vielen meesjes uit hun nest
pas twee weken oud.

Tien diepe putten,
boomstronken ernaast gezien.
Alsof ze vuilnis.

De bomen geveld.
Hij klaagde zijn bitter leed:
van Wilderode.

Gezonde koeien?
Bomen achter zijn woonhuis?
't Was t�veel gevraagd.

Wonden veroorzaakt
door het snijmes van de nacht.
Mozart wordt balsem.

Dertig pijnbomen.
Snerpend geluid van de zaag.
Dertig beweenden.

Aan de wind ontsnapt
het laatste toefje nesthaar.
Of wou het hoger?